VAN ALPHEN, Hieronymus


De Starrenhemel
…..
Daar rijst het tintlend starrenheir!

En de aarde zwijgt verbaast.

't Gestarnte spiegelt zich in 't meir,

Waarop geen windje blaast.

't Is alles hemel wat men ziet;

Zelfs bergen vluchten heen.

't Verdorde blaadje schuifelt niet;

't Gestarnte spreekt alleen.


Het onweder

Hoe schoon schiet daar de bliksem neer!

Hoe statig rolt de donder!

De wolken pakken saam, of drijven heen en weer;

Terwijl ik in dat al, geduchte Hemelheer!

Uw Majesteit bewonder.

Nu is 't voorbij; een frisse lucht

Omringt mij, waar ik ga, en doet de vogels zingen.

Ik zie een nieuwe glans op boom en veld en vrucht;

Maar, eeuwig God! gij blijft geducht,

Zelfs in uw zegeningen.

Wat zie ik, Caatje! hoe, gij beeft?

Ach wilt daar nooit voor vrezen!

't Is een geschenk dat God ons geeft,

En daarom, lieve meid, moest Caatje dankbaar wezen.


MIJN AANDOENINGEN BIJ HET GRAF VAN MIJNE BEMINDE ECHTGENOTE, VROUWE JOHANNA MARIA VAN GOENS.

KLAAGZANG.


-- Quis talia fando

Temporot a la4rymis ! --

VERGILIUS.


Bedwelmende eenzaamheid, voorhenen mij zo waard!

Gij wekt mijn droefheid op, en kluistert mij in zorgen.

Ik mis haar, die 'k bemin; mijn lust en vreugde op aard

Is zelfs in mijn gezicht, in 't somber graf geborgen.

In mijn gezicht .... ja toch: ik zelf stond op de rand,

Terwijl zij nederzonk ; en ik, ik bleef in 't leven.

…..
Heeft ooit, verhoogde ziel! mijn lage poëzie

Uw teder hart geroerd; kon u mijn lier behagen:

Gun dan mijn zangeres, dat ze u de schilderij

Van hare droefheid wij';

Een vrouw, die teder mint, hoort graag uit liefde klagen.


De tranen, die ik stort , mishagen Jezus niet;

Zij zullen uw geluk, uw rust, noch blijdschap storen,

Daar uw verlichte geest nu reeds de stonden ziet,

Waarin mijn treurig lied,

Verwisseld met gejuich, zal klinken in uw koren.


Verheft mijn citer ooit de kracht van Jezus bloed,

Dan zal zij tevens U, als zijn verloste, roemen:

Hoe kittelt zich mijn hoop, hoe streelt het mijn gemoed,

Hoe rijst mijn liefdegloed,

Daar 'k Hem in mijn gezang ons beider God zal noemen.


Vaarwel, aanminnig lijk ! .... Door droefheid overmand

Ga ik al zuchtend heen:.... uwe as zal 'k eeuwig eren....

Beminlijk graf, vaarwel ! bewaar mijn dierbaar pand!

Gij zijt ook 't vaderland,

Werwaarts ik henen snel, om niet meer weer te keren !



De pruimenboom


Een vertelling


Jantje zag eens pruimen hangen,

O! als eieren zo groot.

't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,

Schoon zijn vader 't hem verbood.


Hier is, zei hij, noch mijn vader,

Noch de tuinman, die het ziet:

Aan een boom, zo vol geladen,

mist men vijf zes pruimen niet.


Maar ik wil gehoorzaam wezen,

En niet plukken: ik loop heen.

Zou ik, om een hand vol pruimen,

Ongehoorzaam wezen? Neen.


Voort ging Jantje: maar zijn vader,

Die hem stil beluisterd had,

Kwam hem in het lopen tegen,

Voor aan op het middenpad.


Kom mijn Jantje, zei de vader,

Kom mijn kleine hartendief!

Nu zal ik u pruimen plukken;

Nu heeft vader Jantje lief.


Daarop ging Papa aan 't schudden

Jantje raapte schielijk op;

Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,

En liep heen op een galop.