KNOL, Henk
II Veldhuizerbos
Hier durf ik met je voor de dag te komen,
kom maar, dan doen we of het vroeger was:
de schommel met daarin jouw naam gekrast
hangt klaar, er branden kaarsen in de bomen
en er staan wel duizend pluizebollen
als olielampjes in het zwarte gras,
net brokjes witbrood dat zo kostbaar was
dat het verzameld werd: twaalf manden vol.
Ik draag je zoekend rond, je weegt mij zwaar:
je hebt geen naam en jouw verkoold gezicht
chroeit als dit niet te harden kleine licht;
een reep katoen verbergt je weggeschoren haar.
En zeul met jou onder een vuile lucht
langs Steneveld en Bijsterveld naar huis terug.
Reconstructie van een grafheuvel, ± 2000 na Chr.
Bij de sloop van de Luynhorstflats in Ede, december 2011
Een stalen schaar heeft hier een rechthoek uit de lucht
gesneden. Aders van stroomdraad, leidingen en buizen
zijn gestript, maar lang niet alle sporen van bewoning
bleken uitgewist. Je blijft een ingeknipte leegte zien
van luchtkamers met klam behang, gesausd in waterige grijzen,
en geur van etenswaar: stamppot, vermoedelijk aangebrand,
en een tajine met gekruide kip en vijgen. Nog ruikt de lucht
beslapen boven de aangestampte deklaag van geel zand.
We vonden zeldzaam oude resten: een latexemmer, rode scherven
van tegels uit het trappenhuis, de wikkel van een pakje zware shag,
een maandverbandje. De bomen waren op die plek een winter lang
beslagen met witsel van vergruisd beton: grafheuvel die kort daarna
voor hergebruik al moet zijn afgegraven, als granulaat voor asfalt
op een vierbaansweg. Daar liep het spoor dood en we vonden weinig later.
V
Zij is een schone winter in de kamer,
haar lichaam het beloofde landschap dat
naar regen ruikt, waarin de nacht is uitgesteld.
Dit is genade: onder een mespunt licht
doorkruis ik het op vingertoppen,
herken er op de tast een okseltak
en vochtig mos, lipbloemig gras. Het sticht
de moord aan op mijzelf; ik vier
en deel u in de kleine dood met haar, waaruit
ik leeg en helder opsta als zij slaapt: een moederziel
alleen, het afgestoten weefsel van een verre vader.
Het kokhalst flarden taal: bloedspiegel,
breng mij samen, dat uw wil geschiede
in mij, in dit lieve landschap. Amen
Picknick bij Schimmeres
I
Bij de volkstuin van de weg af en het pad
op naar de es. Geen ander uitzicht. Kijk:
de spreeuwen zijn verrafeld, regen vrat
aan hun starre vlerken, dood vastgespijkerd
boven doorschijnend zaaigoed. Op lome
heupen gaat zij voor en binnen handbereik.
Hier haasten fluitend vogels zich door bomen
van schallend koper, alles is grensgebied
rondom dit opgedolven onderkomen,
haar kamerscherm van steen. Ze knoopt in vliesdun
licht het kleed met lekkers los; het smaakt naar as
en naar gestolen water. Zij weet van niets,
haar mond deint als papaver in het steelse gras
en kraaiend wuift ze licht weg. Slaap zakt
als deksteen over mijn verbruikt karkas.
Haar vingers blijken in mijn merg vertakt;
ze wordt een schim met uitgegraven armen
die achteloos haar broedse lippen lakt
en mij wil doen geloven dat erbarmen
de laagste vorm van honger is. Dat bloed
juist kruipen moet waar het kan warmen:
aan eigen huid. Ze wordt het meest gevoed
als niemand haar ziet eten. Haar volle mond
daast foldertaal: wat haar bevalt is goed.
De schimmen van de bomen drijven rond
het langgraf dat zijn oud geheim bewaart
in vrieslucht; dit smeulveen is ten diepste grond
om te verstenen. Van verse aarde
zijn de kruimels op mijn tong, ik moet hier weg;
zij is de zonde die niet wil verjaren.
- Hoe vaak heb ik haar lichaam afgelegd:
haar flanken eerst een sacrament, een klucht
vol moederlijk bedrog. Zoals voorzegd
komt men op haar alleen en hol terug
en zij voltrekt devoot haar wreed gericht. -
De bouwval die ik ben wanneer ik uit haar vlucht
en toch weer omkijk: in dat noorderlicht
wenk jij, schrander maar schuw, je warme handen
slaan als een vuistbijl in mijn stijf gezicht.
II
Je was hier eerder en je bent een ander.
Je zegt niet veel; het klinkt als zilver, meer
dan dat: een boomgaardlied voorbij de schande
over een beter weten, ommekeer
in een seizoen dat daglicht niet verdroeg.
Dit hooglied wordt niet uit het hoofd geleerd,
maar laat zich stamelen: ik, die overvroeg
en toch meer krijg. De gaten in mijn hand
jeuken van bloed; genade is genoeg,
is het begin van hartstocht. Jij hebt verstand
van alles omdat je van leven houdt
en hebt je mond met eerbied schoongebrand.
Dooiwater drenkt jonge aanplant: pril berouw
en een geloof dat ademt als een lichaam, hulp
die mij past bij nacht. De wijsheid is een vrouw,
een moeder met een schoot vol jobsgeduld.
Ze wacht mij op met losse haren,
want ik bereik haar niet dan onvervuld:
ik ben van na de winter met jaren
van leven tegoed. In een gegeven tijd
kom ik buigzaam bij haar tot bedaren.