VAN VRIESLAND, Victor E.


Maannacht


Langzaam klimt de maan achter kleine daken:

een dag die stiller is dan dagen zijn,

giet zich koel aan mijn ogen uit, een schijn

van in verstorven rust glashelder waken.


Het is een onverwacht verplaatst geraken

in een bestaan dat er nog niet kan zijn,

of reeds voorbij: ik ken het niet als mijn

gebied; het zal mij tot een vreemde maken.


En ik geloof niet meer wat, nog zoeven,

achter mij werklijk bleef. Een streng licht vult

strak, bleekblauw, met vernieuwing onze dreven.

Al het vroegere wordt erdoor onthuld:


dat het vergoed wordt en wordt opgeheven,

verijdeld, weggevaagd tot ander leven.



Lotsgang

Gistren had ik aan ieder uur genoeg

En stond ik klaar voor wat de dag mij vroeg.

Morgen is men 't vergaan karkas vergeten,

De vreemde zwerver die men 't graf in droeg.


De sjaal

De lange smalle zachte bleke handen

Die deze doek weefden zijn warm geweest.

Zij werden koud, een weggeborgen feest

Der wormen. En ik voel mijn ogen branden

Nu 'k hem weervind. Hoe zorgzaam toegewijd,

En of wel eeuwig 't leven voort zou duren,

Werkte zij maanden, om mij voor de gure

Vlagen te schutten van de wintertijd.

Het is geweest en is voorbijgegaan.

Mijn aarzelende vingers tasten even

Over de ruwe stof, of van haar leven

Voorgoed iets daarin over was gegaan.

Dat is illusie. Dode stof is stof,

En stof als deze doek zijn nu haar resten.

Ik berg hem weer voor jaren weg. Het beste

Is, te vergeten waar. Of doen alsof.


De drievoudige dood

Eerst sterven we in het vlees. Onder de grond

Valt ons lichaam langzaam uiteen. ’t Moet in de

Aarde allengs zich tot aarde weer ontbinden

Die zonder teken men niet wedervond.

Dan sterven we in het hart van wie ons minden.

Lang leefden we daar nog, maar als een wond.

’t Geneest, en eindelijk is het weer gezond:

Ook in dat hart zijn wij niet meer te vinden.

Ten slotte sterven wij in hun herdenken:

Het derde, laatste, koudste graf sluit dicht.

Soms, bij een afscheid, blijft nog even wenken

Een witte hand. Ver weg. Dan uit ’t gezicht.

Men ziet niet wat achter de wegbocht ligt-

Zo deinzen we uit hun blinde lege denken.


A morte ac vita

...but this death was mixed with all my life, Mine end with my beginning...

Swinburne.

Ik die aan het geluk nooit heb geloofd

En krimp van angst voor mijn toekomstig lijden,

Voordat de tijd mijn laatsten adem rooft

Smeek ik u, uit mijn lot mij te bevrijden.

Rakel nog ééns het vuur op eer het dooft,

Wil één keer nog me een kort respijt bereiden

En leg uw jonge hand op mijn oud hoofd,

Dan redt ge mij van dood en leven beide.

Alleen als 'k in uw wezen ga te loor

Vergeet mijn hart zichzelf en al zijn pijn;

Gezwachteld in uw stilte, zal het voor

Der wereld wreedheid daar beveiligd zijn;

Eeuwig geborgen in die donkre gronden,

Ben ik in u vergaan, in u hervonden.



Ouderdom


Kon ik mij eens nog tot het leven keren

Zoals het was toen ik ben jong geweest:

Volheid en felheid, droefenis en feest,

En in zichzelf het andere begeren.


Dat keert niet meer terug. Want het vermeren

Der jaren vindt mij eender onbevreesd,

Maar koud van hart, maar vreugdeloos van geest,

Maar slechts door de eigen leegte nog te deren.


Ik heb geleefd - het is overgegaan.

Ik heb geleden - het is afgedaan.

Alles gaat door maar ik alleen blijf achter,

Eenzamer dan de ster die men ziet staan

Nog uren na het dalen van de maan

Als laatste onwezenlijke bleke wachter.