VIVIEN, Renée
Le parfum émané de ses membres meurtris Est plein du souvenir des lentes meurtrissures. La débauche a creusé ses yeux bleus assombris.
Rend plus pâles encor ses pâles cheveux blonds. Ses attitudes ont des langueurs énervées. Mais voici que l’Amante aux cruels ongles longs
D’une ardeur si sauvage et si douce à la fois, Que le beau corps brisé s’offre, en demandant grâce, Dans un râle d’amour, de désirs et d’effrois.
S’exaspérant enfin de trop de volupté, Hurle comme l’on hurle aux moments d’agonie, Sans espoir d’attendrir l’immense surdité.
Le brusque étouffement de la plaintive voix, Et sur le cou, pareil à quelque tige morte, Blêmit la marque verte et sinistre des doigts.
|
Het parfum, verspreid uit haar geblutste leden, hangt vol herinnering aan trage blauwe plekken. Losbandigheid heeft haar blauwe ogen verziekt.
maakt haar bleekblonde haren nog bleker. Haar allure is er een van geknakte loomheid. Dan grijpt de Minnares 'r plotseling weer vast
met vuur wild en zacht tegelijk, dat het mooie, gekneusde lichaam zich geeft, genade vraagt, met kreunende liefde, verlangen en ontzetting.
uiteindelijk verteerd door teveel wellust, weerklinken zoals gehuil in doodsnood, zonder dat er ook maar iemand luistert.
het plotse stikken van de klagende stem, en aan de hals breekt als een dode stengel het groene, grimmig spoor van vingers door.
|