BECKMAN, Thea
Kruistocht in spijkerbroek
Dolf Wega stond aan de zijkant van een holle weg. Aan weerszijden zag hij hoge bermen, begroeid met bomen, struiken, gras en bloemen. Links van hem helde de weg naar een bocht. Rechts van hem steeg de weg, en daar was eveneens een bocht, zodat hij van zijn omgeving nog maar weinig kon zien. Hij keek naar zijn voeten en ontdekte dat hij op een platte steen stond. Dat kwam even mooi uit! Opeens durfde hij weer te denken, al waagde hij het nauwelijks zich te verroeren. Want hij kon bijna niet geloven dat het wáár was.
Toch wel. Hij was in elk geval verplaatst. Of hij zich nu ook in een ander tijdperk bevond, moest hij nog gaan ontdekken. Even wierp hij een blik op zijn horloge. Dat wees twee minuten over één. Liep het goed? Ja… Hij keek weer naar zijn voeten, die naast elkaar op de steen stonden. Hoe hadden ze het zo prachtig kunnen uitmikken!
Van alle mogelijkheden die er waren, was de beste eruit gekomen: een goed herkenningspunt, gemakkelijk te markeren. Hij herinnerde zich de vetkrijtjes, haalde ze uit zijn jaszak en bukte zich. Zorgvuldig trok hij eerst met het gele, daarna met het zwarte krijtje een nauwe kring om zijn voeten. Toen borg hij voldaan de krijtjes op en stapte van de steen. Nu goed opletten waar ik loop, dacht hij helder. Ik moet die steen op tijd kunnen terugvinden. Die grote berk daar tegenover mij is ook een mooi herkenningsteken.
Het was erg warm en hij pufte in zijn gevoerde windjack. Toch waagde hij het niet de jas uit te trekken, hoewel hij er een dikke grijze trui onder droeg. Verder had hij een spijkerbroek aan, sokken en stevige winterschoenen. Te gek gewoon, want hier was het hoogzomer. De zon brandde op zijn hoofd. De ongeplaveide weg, vol stenen en stof, blakerde in het felle licht.
Ik schijn in een soort heuvelland te zijn, dacht hij. Even kijken waarheen die weg voert. Hij liep een eindje de helling af, terwijl het stof onder zijn voeten opstoof. De bocht om, en opeens keek hij uit over een dal met in de verte een stad.
‘Dat moet Montgivray zijn,’ juichte hij. ‘Het klopt! Het klopt helemaal!’ Want al ging de stad bijna schuil in de hittenevels, hij kon zelfs op die afstand zien dat het geen moderne stad was. Vaag onderkende hij torens en wallen. Diep beneden hem reed over de weg een soort huifkar in de richting van de poort. Op de akkers in het dal zag hij mensen bezig.
‘Ik ben in de middeleeuwen, ik sta midden in het Frankrijk van de dertiende eeuw,’ vertelde hij zichzelf, maar het was bijna niet te geloven. Juist wilde hij aan de verdere afdaling beginnen toen hij iets hoorde. Achter hem, ver weg. Hoefgetrappel, geschreeuw, lawaai. Angstig keek hij om, maar hij zag niets. De bocht onttrok het hoger gelegen stuk weg aan zijn gezichtsveld.
Nog meer geschreeuw en wapengekletter – het klonk niet geruststellend. Hadden een eindje hogerop twee vijandig gezinde ridders te paard elkaar op weg naar het grote toernooi ontmoet en waren ze slaags geraakt?’