ANONIEM – Oud Testament - Job
(Job 7, 1-7)
Gekweld door leed en ellende sprak Job.
" Wat is het leven van een dagloner?
Hij zwoegt van 's morgens vroeg
tot 's avonds laat.
Hij snakt naar schaduw
en ziet vol verlangen uit naar het uur
dat zijn loon wordt uitbetaald.
Zo is het ook met mij.
De dagen vallen mij zwaar en 's nachts
kan ik niet slapen van al mijn zorgen.
's Avonds denk ik: Was het maar morgen.
En 's morgens zucht ik:
Was het maar avond.
Mijn lichaam staat vol met zweren,
van kop tot teen etter en ellende.
Het einde van mijn dagen
komt sneller en sneller nabij,
zoals een aflopende weversspoel
de draad is ten einde.
Mijn leven is niet méér dan een zucht
en g
e
luk zal ik nooit meer kennen."
(Job 14, 1-2.5.7-12.14-16)
Een mens, geboren uit een vrouw,
leeft maar een korte tijd
en zorgen kent hij zonder eind.
Zijn levensdagen zijn niet meer
dan een bloem, die ontluikt en verwelkt,
als een vluchtige schaduw die voorbijgaat.
Het getal van zijn dagen is bepaald
en aan zijn leven is een grens gesteld,
die hij niet overschrijdt.
Voor een boom is er nog hoop:
zelfs omgehouwen kan hij nog uitbotten
en opnieuw in blaren schieten.
Al worden zijn wortels oud in de grond,
als hij water krijgt, loopt hij weer uit
en krijgt hij weer twijgen als een jonge plant.
Maar sterft een mens : het is gedaan.
Geeft hij de geest: hij is er niet meer.
Als water dat verdampt,
als een rivier die uitdroogt,
zo is een mens, die sterft.
Als een mens eenmaal geveld is,
blijft hij liggen zolang de hemel bestaat
en uit zijn slaap wordt hij niet meer wakker.
Ach God, wanneer bepaalt Gij
het tijdstip van mijn dood?
Wanneer zult Gij aan mij denken?
Als Gij de mens na zijn dood doet herleven,
zou ik al de dagen van mijn leven wachten
tot het mijn beurt is om te sterven.
Ik zou dan antwoorden als Gij roept.
En Gij zoudt mijn stappen tellen en niet mijn zonden.