BREDERO, G.A.
De Spaanschen Brabander Jerolimo
EERSTE DEEL
Jerolimo Rodrigo
T’is wel een schoone stadt, moor ’t volcxken is te vies;
In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies,
In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
Als kleyne konincxkens of
sienelaycke
goden.
O kayserlaijcke stadt! Hantwerpen groot en raijck,
Ik gheloof nou dat de son beschaynt uwes ghelayck,
In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
In karcken triumphant, in devote kloosters, en
modeste
ghebouwen,
In muragie masief, vol
alles
van rekreatie geboomt,
In kayen en in
hoyen
woor langskens dat hem stroomt
De large revier, het water van den Schelde,
En supporteert tot over
Meyr
. Datte kick ou eenskens vertelde
Mayn avontuurkens met de dochterkens inde
baar
,
Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar,
Die over straat trip trap, en met sulcken
ghetepel
, gaat,
Damen her jugeert en estimeert voor ’t stooltje vande
lepelstraat
,
En vande
Venus-buurt
; ’t soch, say saijn wel gracelaijck.
De gouverneur van ’t slot die minden haar wel dwaselaijck,
’t Was sulcken
waperkaack
een, g’en hebt ou leven.
Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een voorschoot ghegheven
Voor een bay-slopen. Wa was ekick oock amoureus
Op Annette de Tournay, en Janneken de Geus.
O ’t is een gallant goeyken, ’t saijn kordyale princessen,
Sy braveeren de waerelt in ambitieuse grandessen.
En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert,
’k En had t’Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert;
’k Was daar in goeyen stoot, ick had wel ’tseventich paar mouwen,
En maijn krediteurs lieten may niet dan dese houwen,
En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt
Van maijn gebuurkens hier t’Amsterdam. Ick kick vreesde voor de schout;
Want ick docht: ist sake dat zijt hem ansigghen,
So sal hy mijn op
steen
of inde
stock
doen ligghen.
Ick ben liever inde harmonieuse melodive vogle-sangh,
Als inde odieuse stinckende boeyens en ys’re klangh.
En so verren mayn ghebuurkens may om’t hoore spreken,
Soo sal ick hoor wel een leugen of een
treusneus
in de handen steken.
Ick heet nu bekans een maant of wa meer ghehadt.
Hier sayn veel goeyenliens in dese stadt,
Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren
Aan andere, die, asse kick, daar
achter uyt
mee vaaren.
Want ofmen schoon de liens, ghelayck hier staat, al siet,
Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet.
’t Is tijdt da wy die bot-muylen, die
huybens
, wat fatsonneeren:
Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren.
Moor wahet? Kene geen rust, ’ken magh niet paysibel staan.
Zemers
, ben ick rayck, so moet mayn goeyken wel inviesibel gaan!