TERGAST, Nes
Houvast
Vertrek gerust
maar neem je handen mee
om de voordeur te sluiten
en je glimlach te wuiven
naar het raam waar kinderen staan
die van je houden
om je staande te houden.
Het Schot
Over het naamloos duister in de kruinen
Verwaait de echo van een enkel schot.
Geblinddoekt in de schoot der winterduinen,
Moet er weer een op het vervloekt schavot
Gevallen zijn, een dier ontelbaar velen
Wier laatste snik voor God een wilde schreeuw
Verzweeg in plotseling verstijfde kelen,
Een wit gelaat zinkt peinzend in de sneeuw...
En ik, die aan het raam der kleine kamer
In de gebroken stilte stiller sta,
Voel klaar hoe, koel maar steeds onherbergzamer
Dit hart zich sluit voor mildheid en gena.
De kikvorsen bespelen in het riet
De kikvorsen bespelen in het riet
Hun kleine doedelzakken, en hun lied
Springt door een achterdeur in het verlangen,
En wordt aan notenbalken opgehangen,
Getrokken tussen vreugd en droefenis,
Tussen verlossing en verdoemenis.
Het daglicht kantelt uit zijn late wake
Op de cadans van het weemoedig kwaken,
En plotseling vallen zijn ogen toe,
De stilte zwijgt. De horizon is moe.
Thuiskomst
Of mij de aarde nog herkennen zal,
Het dorp, het huis, het kleine perk met bloemen?
De oude schimmel van de groenteman
Die ik sinds jaren bij de naam mag noemen,
Zal hij mij nog, als ik hem weer ontmoet,
Begroeten met zijn grote gele tanden?
En zal de merel die naar voedsel zoekt
Dat vroeger werd gestrooid door deze handen,
Maar die mij met dat al nooit heeft vertrouwd,
Niet reeds haar heil hebben gezocht bij andren?
Zullen mijn honden zonder voorbehoud
Weer met mij stoeien en mij niet verbannen
Buiten de sfeer van hun gemeenzaamheid?
En zal mijn spiegel niet zijn zwijgzaamheid
Verbreken en mij openlijk verzaken?
Maar weet, het is dezelfde eenzaamheid
Waarmee, wat grijzer weer, ik aan kom dragen
Als ik voor u de koffer van mijn hart
Ontpak, een koffer vol onzekerheden
Die zijn gewikkeld in dezelfde schemer
Van het verleden, en niet zijn verhard.
Misschien
Misschien, als om dit huis weer kindren spelen
In wier verwonderd oog een blanke kust
Nog onaanrandbaar in de branding rust,
Zal wat mijn handen missen zijn vergeten.
Misschien, als weer de wilde rozen open
Komen en blozend op de wind gaan staan,
Uitwaaiend in het hoogtij van de maan,
Krijgt ook mijn hart weer tijd om uit te lopen.
Misschien, als naar oud beeld in lage halen
De zwaluw weer de nevelen doorsnijdt
En zo het uitzicht op mijn land bevrijdt,
Zal ik weer dieper kunnen ademhalen.
Maan
Lach in de torens van mijn bloed
De weerhaken van je topazen rust
Zing de staalblauwe speren van je huid
In het weerbarstig huis van mijn gedachten
Ruk de vier windstreken van mijn verlangen
Met het stilet van je gebaar aan flarden
Dans in mijn ogen die op slapen staan
Nog enkele flitsen uit het ingewand
Van het hiernamaals over
O maan maanzieke maan
Die in de spiegel naast mij slaapt
Die achter in mijn dromen naast mij slaapt.
Afscheid
De stilte is een vlinder
die in een laatste klaproos brandt,
de horizont een rups,
de schemering een witte moerbeiboom.
Een vrouw op blote avondvoeten
vertelt van de cocons
die talrijk als seconden zijn
Een vrouw met blote ochtendhanden
Vertelt van de cocons
Die groter dan het etmaal zijn.
De voorbijganger gaat voorbij
en kijkt niet links
en kijkt niet rechts
en kijkt niet om
en zegt dat er niets is
of voorvalt buiten het bereik
van een compleet verstand.
Ratten
De ratten rebelleren niet.
Wat geeft een rat om regenbogen?
Wat geeft een rat om kinderogen?
Wat geeft een rat om buttonholes?
De ratten rebelleren niet
nu de volop riolen
steeds vollerop gezegend zijn.
Gemis
Sinds ik je milde ogen missen moet,
hangt om de leegten, en de hoeken van
dit huis de stilte van oud linnengoed.
Des avonds dwarlen uit het grijs behang
de bloemen die allengs zijn uitgebloeid
om mijn vergelende herinneringen
en dingen die met jou zijn opgegroeid…
Ik hoor de waterketel droever zingen.
De terriër die met je heeft gespeeld,
stelt mij zijn onbeantwoordbare vragen,
want hij, nog meer dan ik, voelt zich misdeeld.
Hij heeft je muilen in zijn mand gedragen.
Deliria
Je ogen die in zwarte tulpen slapen.
Je slaap die in een blauwe droom
Een stille oceaan bevaart.
De droom die aan je huid met vuur
En amber en dolfijnen speelt.
Je huid die om vergeving vraagt
Overal waar mijn handen haar
De valstrik van hun ogen spannen.
Terug mijn hart
Terug mijn hart
Terug
Geef mij de achterdocht der eenzaamheid terug
Geef mij de wildernis van mijn geheugen weer
Laat mij onder het kruisverhoor der stilte
De muiterij van het verleden weer beleven
En weer het hoefgetrappel van de nachten
In de meedogenloze ruimten
Mogen beluistren.
De maan Deliria
De milde maan de wilde maan
Die achter in de spiegels van ons leed
Haar onvergetelijke blues verkopert
De zon Deliria
De witte zon de bitse zon
Die langs de bloedlianen van de ochtend
Tot in de slavendienst van ons gebaar
Haar zuiverende hitte speelt
Het volk deliria
Het volk dat onder het afdak van zijn gedachten
Gehurkt
De voelhorens van zijn geduld op eigen horizonten richt;
Zijn voetzolen zijn vol van scherven zon en regen
Zijn handpalmen getekend met het schrift der aarde;
Zijn voeten en zijn handen
Die langzaam zoals grote blaren vallen
Het lichaam va de avond strelen;
De eeuwen hebben in dit volk haar schaduwen bewaard
En zo de duur der eeuwigheid gemeten;
O volk dat met de wichelroede van uw voorgevoelens
De rust vergaart voor het begin van uw verhaal
En zo de rekwisieten vindt voor uw revolte
Als straks (sinds mensenheugnis voor d’eerste maal)
De groene vuren hun amandelgeur verliezen
Omdat de sterren ruien.
Maar wij Deliria
Wij hebben het verleerd onze handen te vouwen
Boven de maangewelven der bloemkelken
En ons gezicht te wassen met de damp van honig;
Wij hebben het verleerd de zon te lokken
In het midnachtlijk uurwerk van onze gedachten
En ons hart te tooien met het onnuttig vuur
Van de onkreukbare windstreken;
Wij hebben het verleerd de mens te onderkennen
Van het lugubere gewaad van zijn verweer
En onze daden af te stemmen op de eerbied
Voor wat hem rest van eenzaamheid.
Deliria wij hebben veel verleerd
Bijna alles verleerd.
Klein graf
Vannacht is hier de vijand doorgereden,
en waar hij ging, staan lange zwarte schreden
staalhard in de rulle grond gesneden.
Ze zegt: ik hoor weer verre dieren draven,
je moet de doden nu maar gaan begraven,
en niet vergeten om ze zwart te merken,
en mij het nummer geven van mijn zoon,
en zijn klein graf met prikkeldraad omperken,
dat ik mij niet vergisse in zijn woon
nu ik zal moeten dansen over zerken.