VAN BEERS, Jan
Wanneer ik slapen zal
Wanneer ik slapen zal in ’t graf,
IJskoud, zwijgend, onbewogen,
In mijn doodskist vastgeschroefd,
Van eeuwig-donkere nacht omtogen;
En, als daarboven, in ’t lentelicht,
Bloemen en bladeren weer ontspruiten,
Wijl in de treurwilg over mijn hoofd,
De vogels van lust en liefde fluiten;
Zal er dan, in die zonneschijn,
Bij al dat fris opborrelend leven,
Niets meer, niets van wat ik was,
Mede genietend, mogen zweven ?
En –Vrouw ! – als we eindelijk allebei,
In de eigenste groef ter rust gedragen,
Weer liggen en sluimeren zij aan zij,
Gelijk we daarboven in ’t echtbed lagen;
En, als, bij zonnenondergang,
De kinderen verse bloemen brengen,
En licht daarover een stille traan
Van liefderijk herdenken plengen;
Of, als zij treurig tot elkaar
Fluisteren: “waar nog zijn ze te vinden,
Die op aarde hun leven lang,
Beminnen gelijk die twee beminden ?”
Zal er dan uit ons stilstaand hart
Geen vonk van d’oude gloed ontspringen
Die, lichtend en warmend, van mij tot dij,
Van dij tot mij door ’t graf komt dringen ?
En, als der kinderen kinders dan,
Die lichtkroon onzer oude dagen,
Met pruilend mondje en vochtig oog,
Bij ’t huiswaarts keren de ouderen vragen:
“komt nu grootva nimmer weer
Vertelsels vertellen en liedjes zingen ?
En brengt ons zoete Grootmoe nooit
Meer speelgoed mee of lekkerdingen ?
Zal er dan niets meer, niets van ons
Zich mogen aan d’ ijzeren nacht ontrukken,
Om op die hoofdekens, bruin en blond,
Onzichtbaar nog een kus te drukken ?
De blinde
…..
De kerk is leeg gestroomd. - Alleen 't geluid
Der zware deur, die toerolt en zich sluit,
Dreunt nog een poze; alleen, in gindse straten,
Sterft hier en daar nog soms de voetstap uit
Van een, die Gods woning heeft verlaten;
En alles zwijgt: - en 'k zit hier, op mijn steen,
Weer met mijn hond, als in een graf, alleen!
…..
Uw kind was, ja, uw vreugd, uw liefde, uw leven,
Zij was de frisse bron in uw woestijn,
Uws winters koesterende zonneschijn,
't Licht, in uw blindheid u teruggeven!
Maar Hij, die ze u verleende, ontnam ze u weer:
…..
En, sinds die schrikbre dag, zijn maanden, jaren
Mij over 't grijs en suffend hoofd gevaren:
Ik heb ze niet geteld.... Heel mijn bestaan
Is niet meer dan één smartkreet tot d'Alhoge,
Opdat hij spoedig toch voor mijn blinde ogen
Het licht zijns hemels op zou laten gaan.
En zeg! wanneer, wanneer zal ze eindlijk slaan,
De zalige uur, dat ik zal sterven mogen,
Dat ik in d'arm zal vliegen van mijn kind?
O! laat het nu zijn, God! uit mededogen!
Ik ben toch zo alleen, zo oud, zo blind!
…..
Martha de zinneloze
…..
En zij was schoon nochtans. Al 't liefelijkste paarde
Zich saam in haar, dat nooit gepaard mag gaan op aarde:
Fijn lende, melkwit vel, zwart haar, met ogen, zacht
En donkerblauw gelijk de nacht;
En dan een zwier zo eêl, dat ze onder haar vriendinnen,
Boerin, een juffer scheen te midden der boerinnen.
…..
Weder tooit de lieve Mei
Heg en hei,
Veld en wei.
't Is één gloed van schitterkleuren,
't Is één wolk van balsemgeuren;
Weder tooit de lieve Mei
Heg en hei,
Veld en wei
Met een bonte bloemensprei.
Hoor in bossen, hoor langs dalen,
Leeuweriken, nachtegalen,
Luider, blijder steeds herhalen
't Zoet gegorgel, 't hel geschrei:
Welkom, welkom, lieve Mei!
…..
De bestedeling
Langzaam galmde 't getamp
der beeklok over de velden,
Die, volzalig, in 't goud
van de avondzonne zich baadden.
Plechtig-roerende stond!
als in 't dorp elk moederke, eensklaps
Stakende 't snorren van 't wiel,
met het teken des kruises zich zegent;
Wijl op de akker de boer,
zijn dampende rossen weerhoudend,
Achter de ploeg zich 't hoofd
ontbloot, om een Ave te prev’len.
Plechtig-roerende stond!
als de klok, die 't einde der dagtaak
Wijd en zijde verkondt,
die krachtige, druipende hoofden
Neer doet buigen voor Hem,
die het zweet in de voor laat gedijen.
…..