BÄTE, Ludwig



Venedig


Een vrouw, uitdagend- en die geen weerstond,

zo ligt zij: raadselachtig en bekorend,

eindeloos nieuwe wondren toebehorend

en rood en ongestild de wrede mond.


Van duizend wilde nachten nog vermoeid,

doch eeuwig hunkerend naar nieuwe lusten;

en zwoel: - een geur van verre, vreemde kusten,

die in de tuin der donkere haren bloeit.


Zij heft de hand en ademt zwaar en diep,

gelaten luistrend – in afwezig schouwen –

en hoort de doffe schreeuw der scheepskartouwen,

die dreunend uit een zee vol sagen riep.