101 keurdichters - (© Z.A.J. DE MEESTER)

in alfabetische volgorde, telkens met 1 representatief gedicht



AAFJES, Bertus

ACHTERBERG, Gerrit

ADAMA VAN SCHELTEMA, C.S.

ANDREUS, Hans

ANONIEM – Ghequetst ben ik van binnen

BENSCHOP, Nel
BIJNS, Anna

BLOEM, J.C.

BOUTENS, P.C.

BREDERO

BUCKINX, P.G.

BUDDINGH’, C.

CAMPERT, Remco

CLAUS, Hugo

COORNHERT, Dirk Volkertsz.

DE BLOCK, Lut

DE CLERCQ, René

DE GENESTET, P.H.

DE HARDUWIJN, Justus

DE MERODE, Willem

DE ROOVERE, Adriaan

DIERICK, Aleidis

DU PERRON, E.

DUBOIS, Pierre H.

DULLAERT, Heiman

ELSSCHOT, Willem

ENGELMAN, Jan

FEITH, Rhijnvis

GERHARDT, Ida

GEZELLE, Guido

GILLIAMS, Maurice

GORTER, Herman

GRAULS, A.

GRUWEZ, Luuk

HADEWYCH/BLOEMARDINNE?

HENSEN, Hedwig

HERREMAN, Raymond

HERZBERG, Judith

HOEKSTRA, Han

HOOFT, P.C.

HOORNIK, Ed

KEULS, H.W.J.M.

KLOOS, Willem

KOENEGRACHT, Frank

KOMRIJ, Gerrit

KOPLAND, Rutger

KOUWENAAR, Gerrit

LEEFLANG, Ed

LEOPOLD, Jan Hendrik

LODEIZEN, Hans

LUCEBERT

LUYKEN, Jan

MARJA A.

MARSMAN, Hendrik

MICHAELIS, Hanny

MIN, Neeltje Maria

MOENS, Wies

MOK, Maurits

MORITOEN/VAN HULST?

MORRIËN, Adriaan

NIJGH, Lennaert

NIJHOFF, Martinus

NOOTEBOOM, Cees

OOSTERHUIS, Huub

PELEMAN, Bert

PERK, Jacques

PIRYNS, Remi

POOT, Hubert Corneliszoon

RAWIE, Jean-Pierre

REVIUS

RIJNEVELD, Marieke Lukas

RODENBACH, Albrecht

RODENKO, Paul

ROLAND HOLST, Adriaan

SCHMIDT, Annie M.G.

SCHULTE NORDHOLT, J.W.

SCHUUR, Koos

SLAUERHOFF, Jan

SNOEK, Paul

SWARTH, Hélène

TELLEGEN, Toon

TER BALKT, H.H.

TERGAST, Nes

TIMMERMANS, Felix

TRITSMANS, Marc

VALERIUS

VAN DER NOOT, Jan

VAN DE WOESTIJNE, Karel

VAN FOCQUENBROCH, Willem

VAN LANGENDONCK, Prosper

VAN NIJLEN, Jan

VAN OSTAIJEN, Paul

VASALIS

VERWEY, Albert

VESTDIJK, Simon

VONDEL

VROMAN, Leo

WERUMEUS BUNING, W.J.F.

WIGMAN, Menno

WILMINK, Willem

WIND, Harmen


///////////////////////////////////////////////


AAFJES, Bertus

Bij het horen van een fluitconcert van Bach


Wanneer dit schielijk leven is geleefd,

De dag geen glans, de knop geen bloem meer geeft,

De laatste schaarse tranen zijn gestort,

Gelijk een regen die snel minder wordt,

Mijn kinderen van mijn wezen zijn vervreemd,

En ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt, -

Zal ik dan in de nacht van mijn bestaan

Nog eens de helle waanzin ondergaan,

Die fluit van Bach, die door de ether viel,

Wiens echo in het diepst woont van mijn ziel?



ACHTERBERG, Gerrit


Gehenna*

Ik ben de zwakke plek in het heelal.
Het blinde lek, tijdens uw dood ontstaan,
doet het verslappen en naar binnen slaan,
waar ik mij verder ook bevinden zal

Overal in het rond verrijst een wal,
wentelend met zijn helling op mij aan.
Onder mijn voeten voel ik de grond gaan.
Ik loop mij dood omdat ik anders val.

En kom geen stap vooruit. De sterren gaan
vrij en vanzelf hun voorgeschreven baan.

Winden en dieren trekken om mij heen.
Ik blijf in deze tredmolen alleen.

God wil een deuk verdrijven uit zijn bal,
waarbij ik wedloop met zijn vingertal

* Hinnomsdal waar offers aan Moloch gebracht werden



ADAMA VAN SCHELTEMA, Carel Steven


Meiregen


Meiregen maakt dat ik groter word - groter word,

stroom aan mijn lijf, aan mijn hoofd.

Dat 'k als een boom uit de bossen groei en

niet als het gras aan de grond -

dat ik als een boom uit de bossen groei en

de wereld kan zien in het rond!


Meiregen maakt dat ik sterker word - sterker word,

stroom aan mijn lijf, aan mijn hart!

Dat 'k als een boom in het leven sta en

niet als een twijg op het veld

dat 'k als een boom in het leven sta en

vast bij der wereld geweld!


Meiregen maak dat ik wijzer word - wijzer word,

Stroom aan mijn lijf, aan mijn ziel!

Dat 'k als een boom in de hemel groei en

niet als een bloem in de wei -

dat 'k als een boom in de hemel groei en -

boven des levens getij!


ANDREUS, Hans


Liggen in de zon


Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato

de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht

ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo

ik lig weer monomaan weer monodwaas van licht.


Ik lig languit lig in mijn huid te zingen

lig zacht te zingen antwoord op het licht

lig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingen

te zingen van het licht dat om en op mij ligt.


Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder

te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil

ik weet alleen het licht van wonder boven wonder

ik weet alleen maar alles wat ik weten wil



ANONIEM – Ghequetst ben ic van binnen

Ghequetst ben ic van binnen



Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont mijn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lanc so meer.


Waer ic mi wend, waer ik mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ghi sijt alleen in mijn ghedachte.


Gekwetst ben ik vanbinnen,
doorwond mijn hert zozeer,
van uwer ganser minne,
gekwetst van langsom meer.

Waar ik mij wend, waar ik mij keer,
ik kan niet rusten dag noch nachte,
waar ik mij wend, waar ik mij keer,
gij zijt alleen in mijn gedachte.

(Bewerking: Z. DE MEESTER)



BENSCHOP, Nel


In memoriam voor een vriend


Rust nu maar uit je hebt je strijd gestreden.

Je hebt het als een moedig man gedaan.

Wie kan begrijpen, wat je hebt geleden.

En wie kan voelen, wat je hebt doorstaan?

Rust nu maar uit - je taak is afgekomen;

vandaag heeft God de kroon op 't werk gezet

dat je eenmaal in Zijn kracht hebt ondernomen.

De zin was af. God heeft een punt gezet.

Maar 't valt ons moeilijk om de zin te vatten

van 't zwijgen van je laatste hartenklop.

Misschien alleen maar dit: De afgematten

en moeden varen als met arendsvleug'len op...



BIJNS, Anna


O dood, hoe bitter is uw gedinken!


O ongenadige dood, bloedgierige beeste,

Gij vernielt al dat leven heeft ontvaan.

Hoe rijk, hoe schone, hoe subtiel van geeste,

Niemand en mag uw schicht ontgaan.

Gelijk ons Ecclesiastes doet verstaan:

De wijzen sterven gelijk de zotten.

't Harte verschrikt, horende Jobs vermaan:

Gelijk vuil etter zal mijn vlees verrotten

In 't graf, als een kleed wordt gegeten van de motten,

Aarde worden, zo als 't is van aarde gemaakt.

Veel brozer dan glas of scherven van potten

Is de mens, die alle uren ter dood genaakt.

Wij gaan alle teniet, Thecuts spraak 't,

Gelijk wateren die in de aarde zinken.

Ik zeg, peinzende, hoe zuur dees noot wordt gekraakt:

O dood, hoe bitter is uw gedinken!


…..


Onze dagen vergaan gelijk een rook

En ons leven en is niet dan een wind.

Wij gaan op als een bloem en verdwijnen zo ook,

Wanneer dat de dood komt die 't al verslindt.

Zo gering als ter wereld komt een kind,

Vindt 't hem met Adams misdaad belast,

Sterflijk, want God eiken te sterven verbindt,

Omdat Adam de vrucht heeft aangetast.

De mens komt ter wereld, als een vreemde gast,

Hij begint te sterven, als hij wordt geboren.

Gelijk het web eens wevers, als ‘t lichaam wast

Worden zijn dagen vast afgeschoren.

De hoorn des levens hebben wij verloren,

Diverse gebreken doen ‘t 'lichaam krinken.

Dus moeten wij sterven, ons ouders zijn voren.

O dood, hoe bitter is uw gedinken!


…..

Wij weten wel dat wij moeten sterven;

Waaraf zo willen wij ons dan vermeten?

Stank, vuilnis en wormen zullen wij erven,

En de wormen zullen ons vlees opeten.

Al 't gene dat wij hier hebben bezeten

Blijft hier; wij moeten d’r naakt uitscheien

En onze eerste herberg wij niet en weten.

Wij en mogen geen vrienden met ons leien,

Wij moeten ons zelve te reizen bereien,

Wij en mogen geen boden voor ons zenden.

De dood en zal ook niet lange beien;

Gelijk een schim zal ons leven enden.

Wij zijn ter wereld komen met ellenden;

Wij moeten de weg gaan, zo Jobs’ snaren klinken,

Daar wij niet weder de deur mogen wenden.

O dood, hoe bitter is uw gedinken!


(Bewerking Z. DE MEESTER)



BLOEM, J.C.


Dichterschap


Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten,

voor de rechtvaardiging van een bestaan

in 't slecht vervullen van onnoozle plichten

om den te karigen brode allengs verdaan?


En hierom zijn der op een doel gerichten

bevredigende dagen mij ontgaan;

hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten

in 't zicht van 't eind der onherkeerbre baan.


Van al de dingen die 'k dromen zocht -

erger: van alle, die ik wel vermocht,

is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden.


En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd

erkennen mij verwijst naar de verdorden,

aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.


BOUTENS, P.C.


Eindeloos

Wij die onze eenzaamheid

Droegen als goden,

Wij kunnen minnen

Eindeloos. . .

Zie welk een huis ons
Verlangen gebouwd heeft:
Landen en zeeën
Plaveien zijn vloeren,
Zonlicht en maanschijn
Zoldren de kameren,
Achter de sterren
Wijken de tinnen -
Wij kunnen minnen
Eindeloos. . .

Lief, dat gij mijn zijt,
Lief, dat ik uw ben,
Wat is het anders
Dan de diep-eerlijke
Grondloze klaarheid
Onzer onneembaarheid:
't Wolkloos bezinnen
Dat wij beminnen
Eindeloos. . . ?

Leven is groeien:
Enkel oneindigheid
Waarborgt ons liefde, lief,
't Eeuwige leven, lief, -
Leven was groeien, lief,
Eindeloos:
Nu wordt het bloeien, lief,
Eindeloos. . .

Wij die onze eenzaamheid
Droegen als goden,
Wij kunnen minnen
Eindeloos!


BREDERO


Het eerste van de Schoonheid

Vroeg in de dageraad, de schone gaat ontbinden

De Gouden blonde tros, citroenig van koleur,

Gezeten in de Lucht, recht buiten d'achterdeur,

Waar groene Wijngaardloof ooit lauwe muur beminde.

Dan beven Amoureus de liefelijkste Winden,

In 't gele zijig haar, en groeten met een geur

Haar Goddelijk aanschijn, op dat zij deze keur

Behield, van dagelijks haar daar te laten vinden.

Gelukkig is de Kam, verguld van elpenbeen,

Die deze vlechten streelt, dit waardig zijnd' alleen;

Gelukkiger het snoer, dat in haar dikke tuiten

Mijn Ziele mee verbindt, en om 't hoofd gaat besluiten,

Hoewel ik ' t liever zie wild golvend naar zijn jonst,

Het schone van natuur passeert toch alle konst.



BUCKINX, P.G.


Herfst

Ouder worden, naar elkander kijken,
en de ogen afwenden van elkaar,
naar de dagen en de jaren die verstrijken
in het grijzer worden van het haar.

Bang zijn voor de rimpels, voor de tijgerogen
van de dood achter de gordijnen,
waar de vlinders der verschrikking wonen,
en de wagensporen van de herfst verdwijnen
in de nevels, in de doodskou van het kreupelhout.

Bang zijn voor het laatste najaarsgoud,
voor de kamer, voor de spiegels en de wanden
en elkanders blik ontwijken, onverzadigd
neer te kijken langs de holle aders
op het winterlandschap van uw handen



BUDDINGH, C.


De bozbezbozzel

De bozbezbozzel lijkt wat op
Een jenk, maar heeft een klein're kop.

Zijn poten staan steeds twee aan twee
Als eenmaal bij het stekelree.

Hij hinnikt als een maliepaard,
En als het sneeuwt heeft hij een staart.

Wanneer die staart zijn kop zou zijn,
Was hij precies een spieringzwijn.

En als hij zeven staarten had,
Een kossosale kolbakrat.

Nu lijkt hij nog het meeste op
Een jenk, maar met een klein're kop.



CAMPERT, Remco


Poezie is een daad

Poëzie is een daad

van bevestiging. Ik bevestig

dat ik leef, dat ik niet alleen leef.

Poëzie is een toekomst, denken

aan de volgende week, aan een ander land,

aan jou als je oud bent.

Poëzie is mijn adem, beweegt

mijn voeten, aarzelend soms,

over de aarde die daarom vraagt.

Voltaire had pokken, maar

genas zichzelf door o.a. te drinken

120 liter limonade: dat is poëzie.

Of neem de branding. Stukgeslagen

op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,

maar herneemt zich en is daarin poëzie.

Elk woord dat wordt geschreven

is een aanslag op de ouderdom.

Tenslotte wint de dood, jazeker,

maar de dood is slechts de stilte in de zaal

nadat het laatste woord geklonken heeft.

De dood is een ontroering.



CLAUS, Hugo


Caligula

Waar later reseda's en radijzen bloeien

Dit is in mei en in een tuin en langs de sporen

Van een landelijke trein

Is thans

In de vrieswind en in december

In de wind zonder licht zonder herders zonder vogels

Zonder enige kans een veulen doodgevroren

Ik heb het meegenomen en onder glas gezet

Ik kijk de dagen en de uren af

(Die langs mij gaan op het brede pad

Van dit bestaan dat inderdaad

In zonde en zonder een daad met rede wordt begaan)

En wacht tot dankbaar en ontdooid

Het veulen zijn eerste woord tot mij zal spreken.



COORNHERT, Dirk Volkertsz.

Als aan de troon

Als aan de troon klaar en doorluchtelijken

De gouden zon met helder licht verschijnt,

Dan moet het licht der bleke sterren wijken.

Voor 't meeste licht altijd het minst verdwijnt.

In 't groene woud, als lauwe Westerwinden

Bewegen 't lof, dan plukt men rooskes rood;

Maar als het Zuid zijn stormblaas wil ontbinden,

Verwelkt de bloem, dan vindt men doornen bloot.

De Noordwind fel met zijne vlagen moedig

Verheft dikmaal die baren in de lucht.

Verkeert de wereld dikwijls en dus spoedig,

Zo is hij wijs, die haar ontrouw ontvlucht.

Zo is hij wijs die niet en wil betrouwen

d’Ontrouw van 't volk, van 't geld waar elk om kijft.

Het moet hier al de Noodwet Godes houwen .
Niet is gemaakt dat hier bestendig blijft


DE BLOCK, Lut


Ik heb je niet begraven vader

Ik heb je niet begraven vader,

ik sleep je jaren op mijn rug.


Toen je stierf, vluchtte ik weg in het ritueel

van de in leven houdende herinnering.

Ik dacht: zolang er bloed is

op de keukenvloer

is leven mogelijk.


En toen de kist er was en heerlijk geurde

naar zwart en smart en veel familieleden

wist ik ze leeg of vol met stenen.

Want jij was weg,

je hield ons allen voor de gek.


En later verzon ik allerlei verhalen.

Jij was ontvoerd, beroofd van al je zinnen...

Maar eens zou je verschijnen,

mij eindelijk bevrijden, want


ik heb je niet begraven vader.

Ik sleep je jaren op mijn rug.



DE CLERCQ, René


Daar is maar één Vlaanderen


Daar is maar één Vlaanderen

Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,

Daar rukt niet de Rhône, daar stroomt niet de Rijn,

Daar vloeit maar de Leie en de Schelde die brandt,

Daar is maar één Vlaandren, 't is mijn land!


Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,

Daar is maar één vreugd, daar is maar één pijn,

Daar is maar één liefde, daar is maar één haat,

Daar is maar één Vlaandren en 't vergaat...


Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,

Het groeit naar de daad, en die daad is mijn,

Het wordt in de wereld veel of niets,

Daar is maar één Vlaandren, en 't is Diets !



DE GENESTET, P.H.


Liefde

Die ik het meest heb liefgehad, –

’t Was niet de slanke bruid, met wie ik in ’t zoeter leven

Mocht dwalen op het duin en dromen in de dreven,

Wier hand mij leidde op ’t rozenpad;


’t Was niet de jonge en tedere vrouw,

Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte,

Die mij het leven, ach, zoo licht en lieflijk maakte,

Met al de rijkdom harer trouw!


„Zo was ’t de moeder van uw kroost,

Die u, gelukkige, voor ’t offer veler smarte,

Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van ’t harte,

Des levens liefelijkste troost?”


Neen! – die ik ’t meest heb liefgehad,

Dat was mijn kranke; ’t was de moede, de uitgeteerde,

Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,

Toen ’k wenend aan haar sponde zat.



DE HARDUWIJN, Justus


XXXVIII

Zoet is de Westenwind, die ruisen doet en beven

De loverkes van ‘t woud en ‘t groensel eender plein:

Zoet is de snelle loop van een zilveren fontein,

Die van de heuvel komt langs een dal aangedreven:

Zoet is het luid geklank, ‘t welk mij dik troost komt geven,

Als ik in droef gepeins beangst mij vind' alleen:

Zoet is de honig ook, gegaard bij t' bieke kleen:

Zoet is de koele Mei, die 't al in vreugd' doet leven.

Zoet is ‘t rooske besproeid met een morgendauw:

Zoet is ‘t tuilke verslenst in d'hand van mijn Jonkvrouw.

En zoet is zij altijd in alle dink bevonden:

Zoet is gans heur gelaat, heur oog', heur tale vroe:

Maar weet gij wat er is zoeter dan al dit zoet?

Drij kuskes achtereen van heur mond gezonden.



DE MERODE, Willem


De moordenaar

Toen hij gedaan had wat hij wou,

Begon er in hem een bedroeven

Of hij moest wenen bij een groeve

En nooit meer vrolijk wezen zou.

Vlak naast hem was de vette vrouw,

Nog naakt, zich wassend, of de schande

Met ’t zeepsop droop van hare handen.

Haar ogen waren hard en grauw.


En plotseling had hij zijn mes

In ’t deinen van die buik gestoken

En worgend ’t gillen afgebroken,

Smeet haar in bed als lege fles,

Ging kalm op straat, was blij en krachtig,

En voelde zich tot veel goeds machtig.



DE ROOVERE, Adriaan


Drie rondelen

I

Wie nu ter wereld wil bediën (1)
Die moet doorsteikt zijn als een jakke (2)
Alomme moet hij hoogheid diën (3)
Wie nu ter wereld wil bediën
Onnozel als die God verriën
Of anders gaat hij metten zakke (4)
Wie nu ter wereld wil bediën
Die moet doorsteikt zijn als een jakke.

(1) vooruitkomen/slagen
(2) doortrapt zijn

(3) dienen

(4) gaat hij met de bedelzak

II

Wie door de wereld wil geraken
Die moet kunnen huilen met de honden
En moet ook kunnen diverse spraken
Wie door de wereld wil geraken
Hier waarheid zeggen en ginder miszaken (1)
Voren zalven en achter wonden
Wie door de wereld wil geraken
Die moet kunnen huilen met de honden.

(1) liegen

III

Wie geen pluimen en kan strijken
Die en deugt ter wereld niet
Is hij arm hij en zal niet rijken
Wie geen pluimen en kan strijken
Alomme zo heeft hij ‘t achterkijken
Hij wordt verschoven waar men hem ziet
Wie geen pluimen en kan strijken
Die en deugt ter wereld niet.

(Bewerking: Z. DE MEESTER)


DIERICK, Aleidis


Vernissage of de tuin bestaat I

Nu wordt het water hoorbaar in de stilte.

Zo was de regen vroeger aan het raam

toen ik een kind was en, bij bomen woonde

en als de vossen was, heel blond, en zonder naam.

De wortels groeiden glanzend uit de duinen,

de zomers regen zich als kralen aan elkaar,

ik viel verrukt een ander lichaam tegen

in helder water, de bodem stil en klaar.

De vennen blonken donkergroen en vonkten

lang voor het onweer losbrak op de hei.

Geluk is drijven in voorzichtig water,

de regen over ons groen als de wei.

…..

Veel te veel geluk verwacht. Niet genoeg

gestampt, gebeten. Laf, in eigen vlees

gesneden. Eigen ruiten ingesmeten. Neergehurkt

zitten grienen waar de meeste stenen vielen.

Volgzaam en te braaf geweest. Weggebleven

van het feest. Rondgehinkt in glazen muiltjes.

Vloeren nagevlooid op vuiltjes. Nooit

alleen op reis geweest. Iedere week

bij hen te biechten. Bidden, bidden en plichten

in het huwelijksbed verrichten

….



DU PERRON, E.



Het kind dat wij waren

Wij leven 't heerlijkst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.

Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden,
van moeders nachtzoen en parfums in vleugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen
verwondering en teêrste vriendelijkheden

Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wij handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.

't Eenzame kleine kind, zelf langverdwenen
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen
tussen de dode heren en mevrouwen.



DUBOIS, Pierre H.


Het ouderhuis

Nog zwerf ik soms de oude woonwijk in,

wanhopig pogend aan de tijd te wrikken.

‘k Zie naar de gevels met verstolen blikken

en langzaam keert dan alles tot mij in.

En wat ik toen verloor, wordt nu gewin,

slechts even, maar voldoende om te snikken

voor wie zich vangen laten door de strikken

die ’t leven spant vanaf het eerst begin.

Ik zie mijn ouders weer in mijn gedachten.

Hun zoon werd vroeg een wankelmoedig man,

slechts tot een stille opstandigheid bij machte.

Zijn onrust zoekt haar heil in Amsterdam,

waar hij komt dwalen langs de eertijdse grachten

en ’t kleurloos huis waar hij ter wereld kwam.


DULLAERT, Heiman

Een korenwanner aan de winden

Ik offer vermiljoene rozen,

En leliën en violetten

En bloemen vers geplukt, die blozen,

Waar op de dauw haar paarlen zetten;

En strooi ze met gewassen handen

Op uw altaar, o lichte veugels!

Gebroederen, die alle landen

Der wereld met uw snelle vleugels

Doorreist, en met een duizlig ruisen

Het schaduwrijke loof beweegt,

Waardoor gij zachtjes heen komt bruisen,

Wanneer gij al de vlakten veegt.

Ei, asem met uw droge asem

In 't winterkoren dat ik wan,

Opdat de lucht met vochte wasem

Mijn dorsvloer niet beschaden kan!


ELSSCHOT, Willem


Aan Fine

‘k heb u altijd zoveel leed gedaan

Mijn mager lief en u toch zo doen lijden;

Ik heb u steeds de vrome vree doen mijden

Die gij kondt vinden op uw levensbaan.

En ‘k zie u bleek, met moede schreden gaan,

Kalm en beslist u klemmend aan mijn zijde,

Gelovend volgend waar ik u ook leidde

En nooit herdenkend wat ik heb misdaan.

Gij zijt een beeld van ’t goede dezer wereld,

Het helder lichtend goddelijk ware

Dat niet kan tanen daar het eeuwig is.


En door uw tranen luisterlijk ompereld

Zie ik u schitterend door ’t leven varen,

In stille trots torsend uw droefenis.



ENGELMAN, Jan


Klein air


Morgen drink ik rode wijn,

morgen zal mijn lief hier zijn.

In de warme lampeschijn

zal zij liggen bleek en fijn.

Wilder dan een springfontein

breek ik uit, en ben weer klein

bij haar leden zoet satijn,

diepe bedding, dieper pijn.

Morgen drink ik rode wijn

morgen zal mijn lief hier zijn.



FEITH, Rhijnvis

Herfstbespiegeling

De herfstwind huilt door 't woud, en predikt mij de dood.

Ontvang, verlaten veld! Mij in uw stille schoot,

Totdat ik, moe van de aarde en al haar schijnvermaken,

In 't koele en vreedzaam graf de ware rust zal smaken.

Waar zijt gij, lieve Bruid van 't prille Jaargetij?

Waar zingt uw nachtegaal zijn teedre melodij?

Waar zijt gij, Zomer! Die nog korts mijn boezem streelde,

Waar zwelt uw vrucht, waar spelt uw koele schaduw weelde?

Ach! 't ledig veld, waarlangs mijn stem droefgeestig zweeft,

De hoge lucht, die haar van verre wedergeeft,
…..



GERHARDT, Ida


Tristis imago


Wat staat gij naast mijn bed, Moeder van gene zijde?

Wat doet gij in mijn kamer in de zwarte nacht?

Kan mijn bestaan zich nooit van uw bestaan bevrijden,

dat gij mijn slaap nog met uw heimelijkheid bevracht?


Wat praat gij tegen mij, Moeder van gene zijde?

Ik wíl niet wakker worden, als gij naast mij staat.

Het hart zal mij stukhameren, als ik moet lijden

het schrikkelijk verwijt op uw geblust gelaat.


GEZELLE, Guido


Dien Avond en die Roze

‘k Heb menig menig uur bij u

gesleten en genoten,

en nooit en heeft een uur met u

me een enkle stond verdroten.

‘k Heb menig menig blom voor u

gelezen en geschonken,

en, lijk een bie, met u, met u,

er honing uit gedronken;

maar nooit een uur zo lief met u,

zo lang zij duren koste,

maar nooit een uur zo droef om u,

wanneer ik scheiden moste,

als de uur wanneer ik dicht bij u,

dien avond, neergezeten,

u spreken hoorde en sprak tot u

wat onze zielen weten.

Noch nooit een blom zo schoon, van u

gezocht, geplukt, gelezen,

als die dien avond blonk op u,

en mocht de mijne wezen!

Ofschoon, zo wel voor mij als u,

- wie zal dit kwaad genezen? -

een uur bij mij, een uur bij u

niet lang een uur mag wezen;

ofschoon voor mij, ofschoon voor u,

zo lief en uitgelezen,

die roze, al was ‘t een roos van u,

niet lang een roos mocht wezen,

toch lang bewaart, dit zeg ik u,

‘t en ware ik ‘t al verloze,

mijn hert drie dierbre beelden: u

dien avond - en - die roze!



GILLIAMS, Maurice


Sterven te Antwerpen

De stenen engel aan de Kathedraal

heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.

Het heir der luizen kraakt. De katten zeiken

in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.

Gelegerd op de terpen van het zwijgen,

ten voeten uit onder een schors van slaap,

het strottenbloed gestremd, de schedel kaal

geplukt, stinken de Hanen van het lijden.

Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren ;

van huid en haar geen raadsel overblijft

waar ledigheid in ledigheid wil wonen.

Het huis van kamers en de stad van straten :

ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn.

Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.



GORTER, Herman


De bomen waren stil


De bomen waren stil,

de lucht was grijs,

de heuvelen zonder wil

lagen op vreemde wijs.


De mannen werkten wat

rondom in de aard,

als groeven ze een schat,

maar kalm en bedaard.


Over de aarde was

waarschijnlijk alles zo,

de wereld, en 't mensgewas

ze leven nauw.


Ik liep het aan te zien

bang en tevreden,

mijn voeten als goede liên

liepen beneden.



GRAULS, A.


Kwatrijn

O God, waarom ben ik te laat geboren?
Slechts aarzelend durf ik nog een mens mij noemen.
Ik ben een veld, waar in de kale voren
de laatste stoppelvlammen krakend zoemen.


Grens


Een wolk bedekt het vroege avondrood.

De wind bestormt het water in de sloot.

De regen striemt de laatste illusies neder.

Het licht is blij dat 't uit is en gaat dood.


GRUWEZ, Luuk

De monniken van Sénanque


Zij stierven er snel en stil

en zonder overtollige reutel spoedden zij zich heen

van sterfplaats naar sterfplaats,

jaren ouder van jaren verlangen.


Als zonderlinge geliefden woonden zij in het landschap,

aan alle wensen der weelde ontwend,

zachtmoedig als wat niet meer wordt gevreesd.

Zij kenden geen verhuizen meer.


En wij, gekomen uit de oorden

van het roekeloos woekerend woord,

wisten tussen stof en steen en stilte

de ampere galm van hun stappen nog bewaard,


en zwegen, als voorgoed ontheemd,

in de leerzaamheid van zeldzame minnaars.

En van jaren verlangen

werden wij jaren en jaren ouder.



HADEWYCH ?/ BLOEMARDINNE, Heilwige?

De voghelen hebben lange geswegen

De voghelen hebben lange geswegen

Die blide waren hier te voren

Hare blijscap es gheleghen

Dies si den somer hebben verloren

Si souden herde saen gesegghen

Hadden sine weder ghecregen

Want sine hebben vore al vercoren

Ende daertoe werden si gheboren.


Ic swighe van der voghele clage

Haer vroude haer pine es saen te gaen

Ende claghe dat mi meer meshaghe

Die minne daer wi na souden staen

Dat ons verweghet haer edele waghe

Ende nemen vreemde na ghelaghe

Sone mach ons minne niet omvaen

Ay wat ons nederheit hevet ghedaen

Wie sal ons die ontrouwe verslaen?


HENSEN, Herwig


Deze aarde, wij hebben ze opgebruikt


Deze aarde, wij hebben ze opgebruikt:

grond, wateren, beemden, bomen,

de vrucht die smaakt, de bloem die ruikt,

en 't land waarvan wij dromen.

Wat geven wij onze kinderen mee

behalve spreuken en kogels?:

niet eens het zuivere zout van de zee

en 't zingen van de vogels.


Maar wél het gif en het haastige kruid,

en haat die alom kan passen.

Sindsdien doven de lentes uit

en dorren vroeg de grassen.

Belofte slaat over in ongeduld

voor wie geen hoop meer bewaren.

Wat zijn wij onder zoveel schuld?:

bedriegers of barbaren?


HERREMAN, Raymond


Aan een terras

Zij zaten samen voor een gouden glas,

vroeg in de ochtend, aan een koel terras.

Zij dronken niet; tenzij elkanders ogen,

met blikken die – zo bitter jong – niet logen,

en spraken niet; de taal der liefde was

hun vreemd of geen van beide boeken las.

Zij keken mijn kant uit en zagen niet

hoe spot in mij worstelde met verdriet.



HERZBERG, Judith


Daglicht

Uit de chaos van lakens en

voorgevoel opgestaan, gordijnen

open, de radio aan, was

plotseling Scarlatti

heel helder te verstaan:

Nu alles is zoals het is geworden,

nu alles is zoals het is

komt het, hoewel, misschien

hoewel, tenslotte nog in orde.


HOEKSTRA, Han


Op een avond


Gij zijt er op een avond, want een vrouw

liet u ontglippen aan haar moede schoot,

die onder pijnen opende en sloot

bitter of blij over wat komen zou.


Gij zijt er, en der avonden getal

vermeerdert, en ge leeft tussen wat leeft,

bij mens en dier, bij al wat adem heeft

bitter of blij over wat komen zal.


Gij zijt er, en het leven leert zijn leer,

ge stoot er overal op goed en slecht,

op dingen waar men tot het eind voor vecht

En op een avond zijt gij er niet meer.


HOOFT, P.C.


Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen


Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen
zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit de zee
zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreup’le dromen

van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bomen
en steden volkrijk, en velden met het vee
in duisternis verdwaald, ons levert op haar stee,
verheugt hij, met de dag, het aardrijk en de stromen:

Maar d'and’re sterren als naijvrig van zijn licht,
begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht,
en van d'ontelb’re schaar, mag 't niemand bij hem houwen.

Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
voor mij de dag, mijn zon, de nacht voor d'and’re vrouwen.



HOORNIK, Ed


Ik wil vandaag een reiskostuum gaan kopen

Ik wil vandaag een reiskostuum gaan kopen

in ’t ‘Huis voor Heren’ in de Kalverstraat.

Terwijl ik bezig ben de jas te knopen

en in de spiegel kijk hoe ’t pak mij staat


- u kunt het sluiten, maar men draagt het open,

zegt de bediende, die mij gadeslaat -,

zie ik, terwijl ik achteruit wil lopen,

een vreemde man staan in een zwart gewaad.


- Wie is hij? denk ik, als hij door mij gaat

en voor mij is en in de spiegel staat,

als ik zijn ogen zie, van bloed belopen.

De achtertuin door, langs de vuilnishopen,

bang voor mezelf, ben ik in huis geslopen

en hang de spiegel om, waarin hij staat.


KEULS,H.W.J.M.


Zo diep heb ik van u gedronken

Zo diep heb ik van u gedronken

Dat nog mijn hart die smaak behoudt,

Al wordt de wereld dor en oud;

Al zijn er jaren weggezonken,

Sinds mij de beker werd geschonken

Die fonkelde van blank en goud.

Zo diep heb ik van u gedronken

Dat steeds mijn hart die smaak behoudt.

Nooit hebben ogen zo geblonken,

Nooit werd een lach mij meer vertrouwd,

En thans nog kan, in droom aanschouwd,

Uw beeld het bleek bestaan doorvonken:

Zo diep heb ik van u gedronken



KLOOS, Willem


Dood-gaan

De bomen dorren in het laat seizoen,
En wachten roerloos de nabije winter...
Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.

Ach, 'k had zo graag heel, héél veel willen doen,
Wat Verzen en wat Liefde, -- want wie mint er
Te sterven zonder dees? Maar wie ook wint er
Ter wereld iets door klagen of door woên?

Ik ga dan stil, tevreden en gedwee,
En neem geen ding uit al dat Leven meê
Dan dees gedachte, gonzende in mij om:

Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen:
De dode bloemen komen niet weêrom,
Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen.


KOENEGRACHT, Frank


1975

Het waren mooie jaren toen

de geest woei op bijeenkomsten

tijdens andermans kantooruren

bij versterkte tot zeer versterkte muziek.

Mooie jaren, mooie jaren waarin

de neiging tot speelsheid

der werkende klasse

onomstotelijk werd vastgesteld.

Maar uit de ledige hemel viel

de ontzaggelijke stropdas.


KOMRIJ, Gerrit


Peepshow

Ik zie een vrolijk groepje beauty’s hossen

In een gewaad van transparante zijde

Onder een hemeldak van druiventrossen

En mandarijnen op een zomerweide -

Ik zie daar ook een tempeltje verrijzen

Waarin een keur van negers staat te wachten

Met schotels vol aanlokkelijke spijzen

En glanzend overeindstaande geslachten -

Een zuil zie ik uit louter edelstenen –

Maar tegelijk is daar het non-descript

En luizig hondje dat er tegen piest.

Waardoor het hele kijkspel is verdwenen

Of God zelf met zijn vingers heeft geknipt.

Kunst is de flits die in het oog bevriest.


KOPLAND, Rutger


Onder de appelboom

Ik kwam thuis, het was

een uur of acht en zeldzaam

zacht voor de tijd van het jaar,

de tuinbank stond klaar

onder de appelboom

ik ging zitten en ik zat

te kijken hoe de buurman

in zijn tuin nog aan het spitten

was, de nacht kwam uit de aarde

een blauwer wordend licht hing

in de appelboom

toen werd het langzaam weer te mooi

om waar te zijn, de dingen

van de dag verdwenen voor de geur

van hooi, er lag weer speelgoed

in het gras en verweg in het huis

lachten de kinderen in het bad

tot waar ik zat, tot

onder de appelboom

en later hoorde ik de vleugels

van ganzen in de hemel

hoorde ik hoe stil en leeg

het aan het worden was

gelukkig kwam er iemand naast mij

zitten, om precies te zijn jij

was het die naast mij kwam

onder de appelboom, zeldzaam

zacht en dichtbij

voor onze leeftijd.



KOUWENAAR, Gerrit

Men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis

nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker

de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters

een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen

zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder

het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –



LEEFLANG, Ed


Als Ik Oud Ben Wil Ik Zingen

Als ik oud ben wil ik zingen,

als ik oud ben, maar nog sterk,

als mijn vracht herinneringen

tot stom eenvoud zijn verwerkt.

Als ik oud ben wil ik zingen

met een stem van cokes of grint.

Niemand vraagt meer hoe de stem klinkt

van de liggengaande wind.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud ben maar nog niet verrot,

zoals oude bomen zingen

voor Jan Lul of voor hun god.

Ook een oude boom wil ruisen

bij een briesje of bij een storm,

ook al zit zijn kruin vol luizen,

ook al zit zijn voet vol worm.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud ben maar nog niet ontmand,

zingen uit een bek die proevend

van het leven is verbrand.

Als ik oud ben wil ik zingen,

desnoods uit de maat en schril

en ik wil geen jaar meer verder

als ik niet meer zingen wil.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

als ik oud ben maar niet zot,

als de laatste gier zijn kringen

in de lucht schrijft en ik spot:

"Kijk maar goed, jij azend wachter,

‘k heb mijn siersels afgegooid,

't vlees werd taai, de ziel werd zachter,

slechter voedsel vrat ik nooit.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud ben maar nog niet verdord,

voor een kind dat niet kan slapen,

voor een kind dat vruchtbaar wordt

en voor gecastreerde katers

aan wie liefde was beloofd

en voor pausen en voor paters

drijvend op hun vlot van geloof.

Als ik oud ben wil ik zingen.

Als ik oud ben wil ik zingen,

oud maar liggend aan jouw zij,

na die honderdduizend dingen

die een liefde maken... jij...

Jij die zingen, zingen, zingen

hebt verdragen – wat een vrouw-,

maar straks zal ik eeuwig zwijgen

en dat doe ik alleen voor jou.

Maar... als ik oud ben wil ik zingen.



LEOPOLD, Jan Hendrik


O nachten van gedragene extase

O nachten van gedragene extase

en diep gedronkene verzadiging,

als elk met zijn geluk te rade ging

en van alleenzijn langzaam wij genazen.

Te denken de ononderbroken uren

aan de volkomen overvloed van dit

verwezenlijkte; onvervreemd bezit,

dat blijven zal en ongeschonden duren;

het onbesefbare van deze gave

van ene andere en die naast ons was

ter vereenzelviging en zelve pas

het inzicht vond van banden, die begaven.

Te horen naar de rustig ingezogen

teugen des ademens en het geruis,

dat op en af het geheimzinnig huis

doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.

En innerlijker naar de drift te horen

van de verborgen donkre hartenklop,

de wortelstok des levens; wat look op

en wat werd in de arbeidsnacht geboren?

En eindelijk het nauw te speuren zweven

van de twee wimpers, van de wonderlicht

bewerktuigde, die werden slank gezwicht

en dan oneindig slepende geheven;

waaraan wij in het donker open wisten

de andere ogen, die het nu behaald

geluk bewaakten en die onverdwaald

op oog en mond, al het dierbare rustten.



LODEIZEN, Hans


Je hebt me alleen gelaten


Je hebt me alleen gelaten

maar ik heb het je al vergeven


want ik weet dat je nog ergens bent

vannacht nog, toen ik door de stad

dwaalde, zag ik je silhouet in het glas

van een badkamer


en gisteren hoorde ik je in het bos lachen

zie je, ik weet dat je er nog bent


laatst reed je me voorbij met vier

andere mensen in een oude auto

en ofschoon jij de enige was die

niet omkeek, wist ik toch dat jij

de enige was die mij herkende de enige

die zonder mij niet kan leven


en ik heb geglimlacht


ik was zeker dat je me niet verlaten zou

morgen misschien zul je terugkomen

of anders overmorgen of wie weet wel nooit


maar je kunt me niet verlaten


LUCEBERT


Ik tracht op poëtische wijze

ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen

ware ik een mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zo niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg

in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen

ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht



LUYKEN, Jan


La Belle Iris /Lucella

's Ochtends, als het haantje kraait,

Onder 't klappen van zijn wieken,

Als de dag begint te krieken,

Eer de Huisman ploegt of zaait,

Gaat Lucella bloempjes pluiken,

Waar zij 't gretig oog me streelt:

Bloempjes die naar honing ruiken,

Waar de lekk're Bij in speelt.

O Lucel, wiens bloeiend schoon

Al het puik der Veldgodinnen,

Pralende komt te overwinnen,

Strijkende de schoonste kroon,

Waard ten troon te zijn verheven,

Laat deze ogen-streelderij;

Wordt gij van een lust gedreven

Tot de bloemen, ga met mij.

Loop niet meer door 't wilde lof,

Ga met mij in liefdes gaarde,

Schoonste Nimf, daar baart ons d' aarde

Bloemen van een eedler stof:

Die alleen de reuk niet vleien,

Maar met liefelijk gevoel,

Schaffen duizend lekkernijen,

Door een strelend geestgewoel.

Liefdes-hof, braveert het al,

Laat het hagelen, laat het waaien,

Laat de Hemel bliksems zwaaien,

Met een zware donderval,

Laat de gure winter beven,

Dat al 't geurig-groen bederft,

Liefdes bloemen blijven leven,

Laat 'et sterven wat 'er sterft.


MARJA A.


Ik

Omdat ik nu zo lang ben rondgegaan,

omdat ik voor de spiegel heb gestaan –

omdat ik bij mijn vader heb gewaakt

Totdat hij in een nanacht overleed –

omdat ik haar van wie ik eenmaal zong

tot moeder van mijn kindren heb gemaakt –

omdat ik nooit zal weten wat mij dwong

te zijn het wezen dat dit alles deed –

omdat ik nooit zal weten hoe ik heet

(want wat men namen noemt zijn niets dan kooien

waarin men met de vogel ook het lied

te vangen waant) –

omdat een god mij niet

kan redden van de chaos die ik draag

in slaap en wakker zijn –

omdat ik vraag

naar wat neutronen en protonen bindt,

naar wat er aan de hemel hangt te flonkren,

naar wat men in mijn nieren ligt te kronklen,

en in het gras wil buitlen met mijn kind,

dat schatert als het mij tracht om te gooien

of vieze woordjes van mij overneemt –

omdat ik alles wat naar pose zweemt

veracht, en toch alleen maar kan poseren

(want vorm is pose en het ik is vorm,

zo goed als duif, gazelle, regenworm

zich in waarneembaarheid manifesteren) –

omdat ook als ik niet zou willen zijn

ik toch niet meer kan uitwissen, dat mijn

krachtveld zich slingerde door andre velden –

omdat ik nooit geworden ben wat mij

het bloed, het hart, de hersenschors voorspelden,

spreekt slechts één ding mij vrij –

als ik, na nors te hebben doodgezwegen

wat soms gezegd wou worden, toch bezwijk,

en weer met woorden tracht te overwegen

of ik meer lijk dan ben, meer ben dan lijk.


MARSMAN, Hendrik


Holland


De hemel groots en grauw,

daaronder het geweldig laagland met de plassen;

bomen en molens, kerktorens en kassen,

verkaveld door de sloten, zilvergrauw.


dit is mijn land, mijn volk;

dit is de ruimte, waarin ik wil klinken.

laat mij één avond in de plassen blinken,

daarna mag ik verdampen als een wolk.—



MICHAELIS, Hanny


Wanneer ik alles had geweten

Wanneer ik alles had geweten
die avond toen de palmen zwart als inkt
hun spitse vingers sierlijk spreidden
tegen het uitgloeiende blauw
van een satijnen hemel -

wanneer ik alles had geweten
dan had ik me niet aan je vastgeklemd
toen uit de donkere doodstille zee
de maan omhoog kwam klimmen -

wanneer ik toen geweten had
dat wij elkaar zouden vervloeken
om een geluk dat dood geboren werd,
dan was ik van je weggevlucht
tot waar de maan het water raakte
en ik teruggleed in de schoot
waaraan ik eens ontsprongen ben.



MIN, Neeltje Maria


Van deze plaats af kan ik alles horen

van deze plaats af kan ik alles horen.
ik hoor de tafel kraken onder het gewicht van borden.
ik hoor dat er kinderen worden geboren.
steeds hoor ik kinderen geboren worden.

de kamer vult zich met geluid.
ik hoor het roesten van het slot.
ik hoor het rotten van het fruit.
steeds hoor ik hoe het fruit verrot.

ik kan alleen maar luisteren en zwijgen,
alleen maar luisteren naar wat mijn vader leest.
elk woord begint met dat onrustig hijgen.
ik ben er niet. ik ben er nooit geweest.


MOENS, Wies



De jonge karavanen

De oude gewaden

zijn afgelegd.

De frisse vaandels

staan strak

in de morgen.

Aartsengelen

klaroenen

de nieuwe dag.

Wie het mes van zijn haat

sleep op zijn handpalm,

inkeren zal hij bij de vijand

en reiken zijn mond hem ten zoen!

Wie ging naar verdrukten

en droeg vertedering in 't hart,

hij wakkert hen óp tot de Opstand,

die het teken van de Gezalfden

zichtbaar maakt aan het voorhoofd

der kinderen uit de verborgenheid!

Strak staan

de vaandels in de morgen.

Aartsengelen

roeren de trom.

De jonge karavanen

zetten aan.



MOK, Maurits


Het wordt daarbuiten nacht

Het wordt daarbuiten nacht, ik weet het wel.

De aarde balt haar laatste krachten samen

om zich te niet te leven in een spel

van bloed en vuur dat alle hemelramen

voor eeuwen met een roetwolk zal beslaan.

Maar nimmer kan een chaos blinder wezen

dan die ik hier en nu reeds moet doorstaan

telkens wanneer miljoenen ongenezen

wonden als ogen aan mij opengaan

en ik de put der wereld zie ontsloten

in heel zijn zinneloze duisternis

en aldoor nieuwe ogen zich ontbloten

waarin het licht tot steen ontluisterd is.

Laat het atomen regenen, het rood

der morgens zal op andere planeten

zijn spel hervatten met dezelfde dood

waarvoor wij hier geen redding weten.


MORITOEN Jan? / VAN HULST, Jan?


Egidiuslied

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.

Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven
Claerre dan der zonnen scijn.
Alle vruecht es di ghegheven.

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.

Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn.
Verware mijn stede di beneven!
Ic moet noch zinghen een liedekijn,
Nochtan moet emmer ghestorven sijn.

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven


MORRIËN, Adriaan


Afscheid

Zul je voorzichtig zijn?

Ik weet wel dat je maar een boodschap doet

hier om de hoek

en dat je niet gekleed bent voor een lange reis.

Je kus is licht,

je blik gerust

en vredig zijn je hand en voet.

Maar achter deze hoek

een werelddeel,

achter dit ogenblik

een zee van tijd.


Zul je voorzichtig zijn?



NIJGH, Lennaert


De wilde jager

Wanneer in de morgen de zon weer schijnt

En langzaam de nevel van het land verdwijnt,

Als over het water het zonlicht strijkt,

De aarde nog donker bevroren lijkt,

Dan hoor ik nog altijd zacht

Zijn stem in de wind.

Zijn hoefslag ging door de nacht:

De wilde jager.

Als brandend de zon aan de hemel staat

En tegen de duinen de branding slaat,

Als boven de wereld een wolkenvloot

De boeg door onzichtbare golven stoot,

Dan zie ik weer in de lucht

Zijn hamer van vuur

Waarvoor ieder leven vlucht:

De wilde jager.

Als 's avonds de zon alles koper kleurt

En achter de duinen het weiland geurt,

Dan weet ik dat nu heel de wereld wacht,

Hij komt altijd weer, hij komt iedere nacht.

Dan weet ik: eens op een keer

Neemt hij mij mee.

Die hij haalt, keert nimmer weer:

De wilde jager.

Maar 's morgens als toch weer de zon verschijnt

En langzaam de schaduw van de nacht verdwijnt,

Dan weet ik: er komt weer een nieuwe dag,

En vergeet ik de nacht.



NIJHOFF, Martinus


De moeder de vrouw

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien

dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.



NOOTEBOOM, Cees


Zo hoog in de hemel

Zo hoog in de hemel is alles hetzelfde,
een maan en een ster en een ster.
En ik die nu weg ga
en nooit naar jou terug ga
ben morgen voor jou even ver.

Zo laag op de aarde is alles hetzelfde,
een vrouw en een vrouw en een man.
En ik die nu wegga
en nooit naar jou terug ga
omdat ik niet zonder jou kan.

Alle woorden vanavond, ze zeggen hetzelfde
dat ik zolang op jou heb gewacht.
Maar kijk hoe ik weg ga
en nooit naar jou terug ga
en langzaam verdwijn in de nacht.


OOSTERHUIS, Huub


Veel te laat heb ik jou liefgekregen ( naar Augustinus )


Veel te laat heb ik jou liefgekregen

schoonheid wat ben je oud wat ben je nieuw

veel te laat heb ik jou liefgekregen.


Binnen in mij was je, ik was buiten

en ik zocht jou als een ziende blinde

buiten mij, en uitgestort als water

liep ik van jou weg en liep verloren

tussen zoveel schoonheid die niet jij was.


Toen heb jij geroepen en geschreeuwd,

door mijn doofheid ben jij heengebroken.

Oogverblindend ben jij opgedaagd

om mijn blindheid op de vlucht te jagen.

Geuren deed jij en ik haalde adem,

nog snak ik naar adem en naar jou.


Proeven deed ik jou en sindsdien dorst ik,

honger ik naar jou. Mij, lichtgeraakte,

heb jij doen ontbranden. En nu brand ik

lichterlaaie naar jou toe, om vrede.



PELEMAN, Bert


Het afscheidsmaal

Gij hadt de kaarsen als een kind ontstoken

uw ogen stonden plots vol trillend goud.

Maar door de smart leekt gij geheel gebroken

Uw haar werd wit. Gij werdt onraadbaar oud…

Wat bleef in u nog van het meisje over

dat naast het kleine zilvren reukwerkvat

in ’t sprookjeslicht en de kristallen tover

van d’opschikspiegel stil te staren zat?

Het leed verbijtend van uw duldend leven

bereidet gij voor mij dit afscheidsmaal.

Doch toen de vlam der kaarsen bang ging beven,

werden wij schimmen uit een spookverhaal…

En voor de roemers zaten w’als skeletten:

gij in uw feestkleed, ik in avondrok,

dof in de groene walm der sigaretten.

Ach! Aan het hart ontsteeg de koude wrok


om alles wat ons beiden werd ontnomen:

de geest en de verteedring van het vlees,

het vuur, de wolken, ’t water en de bomen

en ’t leven dat aan uw schoot ontrees.

En toen de dienaar aankwam met de spijzen:

de rode kreeften in een krans van ijs,

zagen wij plots in hem de doodskop rijzen

en in zijn vuist vergleed de schaal tot zeis.

Toen heb ik op uw heil het glas gegeven,

het glas dat bevend aan de mond bleef staan,

bewust dat dit het afscheid was aan ’t leven

en ‘k met de Dood geboeid had mee te gaan .



PERK, Jacques


Iris

Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C. B.

`Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee.
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de Dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook. -

Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend naar voren.
Hij lacht... en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het dromerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hém... maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij wíllen gestaâg,
Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven. -

De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijke weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed
En met dankende blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het wenen vergeet.
En dán verschijn ik door het 't nevelgordijn -
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt
En 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dán zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
"De goudene Iris lacht!"...
En stil oversprei ik vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. -

Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde als, in roerloos peinzen, -
Eén' bonte gedachte - ik mijn liefde verwachtte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen. -
'k Zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In de zilveren lach van de hemel. -
Mijn pauwepronk... is de dood, die mij schonk
De zon, om de stervling te sparen,
Wien mijn lichtloze blik zou bleken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik de trans met mijn armen van glans
Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad
En ik henenduister naar 't oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. -

Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldse wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!' -


PIRYNS, Remi

Gebed voor het vaderland

Wil toch, o grote God, dit onheil van ons wenden
Dat opgehitste haat misdadig d’eendracht schende
Die kin’dren van één land in eendracht samenbindt.
Het moegeleden volk treft met verdwaasde handen
Zijn trouwste, beste bloed, scheurt heil’ge eenheidsbanden,
Door leiders zonder hart belogen en verblind.

O veel bedrogen volk, verjaag die gier’ge wolven,
Uw vrijheid hebben z’ haast in ’t donker graf gedolven,
Die herders, wreed en vals, die nooit verzadigd zijn.
Schep stout een nieuw gezag dat kan en durft te leiden
Dat stevig samensmeedt wat oude veten scheidden,
Dat ’t wezensdoel u toont, ontdaan van aardse schijn.

Heer, laat het prinsenvolk der oude Nederlanden
Niet ondergaan in haat, in broedertwist en schande.
Maak dat uit d’oude bron nieuw leven nogmaals vloeit,
Schenk ons de taaie kracht om fier, vol vroom vertrouwen,
Met nooit gebroken moed, ons land herop te bouwen,
Tot statig als een eik, voor U ons volk herbloeit.



POOT, Hubert Corneliszoon


Morgenzang


Aan de heer Valerius Rover


De blanke dageraad bemaalt met gulden glansen

de dagkim, als hij plag.

Het kriekende oosten pronkt met koele rozenkransen,

en gaat in arbeid om de arbeidzame dag

te baren. Midlerwijl verkrijgen alle dingen

hun verf en wezen weer.

D' ontwaakte nanacht wijkt: de stomme wouden zingen,

beluisterd van het veld langs 't vlakgekamde meer.

Ginds streeft een herderin die fier op natte struiken

heur naakte voeten zet.

De ploeger wekt zijn os: de visser licht zijn fuiken:

De reizer tijgt op weg: de jager spant zijn net.

Thans ziet men melkerbuur de volle emmer dragen;

hij zingt en kent geen leed.

Hij prijst zijn jeugdig vee: hij prijst de jeugd der dagen:

hij prijst de klaverwei die room en boter zweet.

Hij hoort de nijvre smid het heilig kouter smeden

dat zijnen akker bouwt.

Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden

waar hem de noeste markt fijn zilver telt en goud.

O lachende ochtendstond, gewenste troost der kranken,

en leven van mijn lier,

ik zou met langer lied uw vrolijke aankomst danken,

maar och, gij vaart te snel, gij vaart te snel van hier.

Uw vliegend rad draait rad, en d' avond volgt de morgen.

Dus nadert ons de dood.

De dagen zijn haar schreên, verzeld van bleke zorgen:

wie zou dan lust versmaên daar hem de tijd toe noodt?

Ligt ge, o Valeer, nu nog van lome slaap bekropen,

en staat ge nog niet op?

Ai kom toch vaardig hier; hier gaat de hemel open.

D' alkoesterende zon verguldt der bergen top.

Neem uw Kornelia, die Rovers kan beknellen

in boeien, aan uw hand.

Zo doet de morgenvreugd twee eedle harten zwellen

gelijk de milde dauw het dorstig groen op 't land.



RAWIE, Jean-Pierre


Toen je vanochtend tegen zessen

Toen je vanochtend tegen zessen

terugmoest naar je 'echtgenoot',

nam ik je lege glas en goot

het vol met wat in lege flessen .

aan droes en drab nog overschoot.

Maar ach, mijn lieflijke maîtresse,

zo is de nadorst niet te lessen

van wat je mij te proeven bood.

Zo'n kort genot telt soms het meest;

wij waren slechts éen nacht gelieven

(het is niet alle dagen feest).

Doch ik verklaar hier ten gerieve

van elke druiloor die dit leest:

het is een Gouden Nacht geweest.



REVIUS


Wereld

De wereld is vervuld met droefenis en klagen,
Vol snode lastering en vol onwaardigheid,
Vol vuile ogen-lust, en vol lichtvaardigheid,
Vol onverdiende haat en dodelijke lagen,

De wereld is vergif met wroegen ende knagen,
Vol stege wrevelmoed en vol hovaardigheid,
Vol ongebonden zucht en vol kwaadaardigheid,
Vol zonden opgehoopt, vol opgehoopte plagen.

O herten die nog zijt van hare strikken vrij
Vliet verre van dees trouw- en liefdeloze prij.
Al is ze nog zo schoon versierd en bepeireld.

Vraagt niet, hoe kan het zijn dat zij zo goddeloos,
Zo eer-vergeten zij en overgeven boos?
Eilaas! het is omdat de wereld is de weireld .


(Bewerking : Z. DE MEESTER)



RIJNEVELD, Marieke Lucas


De troostzoekers


Zoals geluk gevaarlijk is voor wie er spaarzaam mee omgaat,

voor wie niet-leven een koud kunstje werd, voor wie hier binnenkomt

en twijfelt aan alles wat mooi is, twijfelt aan zijn plek in de wereld,

voor wie eindeloos teert op het verlangen naar beterschap,


voor wie niet breekbaar wil zijn net zo min als populierensterk

en wie mij raakt geef ik de wind, voor wie met een bevel tot

omhakken in de hand rillerig plaatsneemt of juist wil opbloeien

en zie me, voor wie alleen wil zijn maar het niet langer meer kan.


Zoals geluk gevaarlijk is voor hen die het niet kunnen delen,

voor wie wel glimlacht maar de snik onzichtbaar en hoog in

de keel heeft, voor wie alles verloor waar hij van hield, voor hen die

de koek uit de mond sparen en altijd andermans honger stillen,


voor wie weerloos omgaat met de dingen, voor wie iedere

avond zichzelf het donker van zijn kop injaagt, voor wie de hoop

heeft opgegeven als een zieke kameraad, voor wie van alles denkt

maar te weinig uitspreekt, voor wie moe is maar niet meer


in slaap komt en eeuwig ligt te woelen, voor hen die willen leunen,

voor wie onder de mensen wil zijn als onder een warme deken,

voor wie niet weet wie hij is en altijd onzeker, we zijn de leegte,

zeggen we, we zijn de leegte en weten niet hoe ons te vullen.


Zoals geluk gevaarlijk is voor de roekeloze, voor wie verstrikt zit

in eigen-ik, voor wie de weerloosheid weg-eet, koopt, slikt, voor wie

zichzelf bezeert omdat een ander het niet meer doet, voor wie

stemmen hoort maar zelden een lief woord, voor wie bang is om


verlaten te worden en in een leeg huis thuis te komen, voor wie zélf

uit voorzorg iedereen verlaat, voor wie weet dat het hart op vele

manieren kan breken en vergeet dat het ook op vele manieren

weer kan helen, voor wie en voor iedereen is hier de plek.


RODENBACH, Albrecht

Macte animo *


Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen,

die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,

te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan

dat 't jammer is van hun en van hun lief en van de blaan.


Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling?

Zijt gij het, God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling

verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekeloosheid,

doch, zier om zier, bestrijde ik u de Geest, Noodlottigheid?


Gij die vandaag de hemel kuist van vuiler dampen rotheid,

0 Licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid !

— Mijn zonnig land . . . mijn verten ... mijn jong leven . . . kameraad

Nicht raisonieren. . . . Weer u scherp, en eind als een soldaat.

* Houd moed ! (Vergilius)


RODENKO, Paul


Februarizon

Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan
arbeiders bouwen met aluinen handen aan
een raamloos huis van trappen en piano's.
De populieren werpen met een schoolse nijging
elkaar een bal vol vogelstemmen toe
en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig
helblauwe bloemen op helblauwe zijde.

De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind.
Ik draag het donzen masker van
de eerste lentewind.



ROLAND HOLST, Adriaan


Zwerversliefde

Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -

want, o de maatloze verlatenheden,

die over onze moegezworven leden

onder de sterren waaie' in de oude wind.

O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet

het trotse hoge woord van liefde spreken,

want hoeveel harten moesten daarom breken

onder de wind in hulpeloos verdriet.

Wij zijn maar als de blaren in de wind

ritselend langs de zoom van oude wouden,

en alles is onzeker, en hoe zouden

wij weten wat alleen de wind weet, kind -

En laten wij omdat wij eenzaam zijn

nu onze hoofden bij elkander neigen,

en wijl wij same' in 't oude waaien zwijgen

binnen een laatste droom gemeenzaam zijn.

Veel liefde ging verloren in de wind,

en wat de wind wil zullen wij nooit weten;

en daarom - voor we elkander weer vergeten -

laten wij zacht zijn voor elkander, kind.



SCHMIDT, Annie M.G.


Aan een klein meisje


Dit is het land, waar grote mensen wonen.

Je hoeft er nog niet in: het is er boos.

Er zijn geen feeën meer, er zijn hormonen,

en altijd is er weer wat anders loos.


En in dit land zijn alle avonturen

hetzelfde, van een man en van een vrouw.

En achter elke muur zijn and’re muren

en nooit een eenhoorn of een bietebauw.


En alle dingen hebben hier twee kanten

en alle teddyberen zijn hier dood.

En boze stukken staan in boze kranten

en dat doen boze mannen voor hun brood.


Een bos is hier alleen maar een boel bomen

en de soldaten zijn niet meer van tin.

Dit is het lang waar grote mensen wonen…

Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.


SCHULTE-NORDHOLT, J.W.

Adieu

In de kamer zit ik aan de tafel,

luister naar het suizen in mijn oren.

Vogels houden eindelijk hun snavel,

het wordt stil ik kan de sterren horen,

en wat in de aarde wordt geboren.

Nu vannacht, het hele huis ligt open,

ik zit in de blote eeuwigheid,

en ik laat mij door de regen dopen

voor een zachte dood, ik ben bereid.

Regen regent en de bomen lopen

bij mij binnen, op mijn hand die schrijft

groeit het gras. Adieu. Mijn hart verstijft.



SCHUUR, Koos


Zeg aan mijn land

Zeg aan mijn land daarginds dat het verlangen

het eindloos prijst wanneer de herfst verwildert,

zeg aan mijn land en al zijn domme dochters

dat heimwee amok loopt en zich beschildert,

zeg aan de grauwe ongeschoten hazen

dat ik hun vlees begeer om te verslinden,

zeg dat ik kom als minnaar de beminde

een dampen dag, een dampen dag der dagen,

en zeg dat land rottend onder de misten

dat aan zijn sterven ik opnieuw zal leven,

zeg aan de vogelvoeten van de regen

dat op hun ketting ik mijn droom zal weven,

zeg aan de wind, de zwerver, de landloper

die met zijn dronken hoofd mij opgevoed heeft

dat hij met al zijn streken in mijn bloed leeft

barstend van hoogmoed, krimpend van ellende,

zeg het melaatse water der kanalen

dat ik zijn eenzaamheid ken en zijn onlust

en zeg de zwarte hemelhoge bomen

dat ik verteerd word door de eendre onrust,

zeg aan de tijger van de avondhemel

dat mij zijn nachtlijk jagen niet kan deren

want aan mijn kinderbed stonden de beren

van avondlijke angst om nacht en duister -

o hoor en luister: langs begane wegen

ben ik der honden hoon, der paarden onrust,

melaats van haat ben ik sterven en leven

eenzaam van hoogmoed en ellendes onlust,

en najaarseender, ginds, achter de bossen,

achter de rampspoed van de zanden gronden

ben ik windendoorwaaid, regengeschonden,

hagelgeslagen, maar geen schade deert mij.


SLAUERHOFF, Jan


Voor de verre prinses

Wij komen nooit meer saam:

De wereld drong zich tussenbeide.

Soms staan wij beiden ’s nachts aan ’t raam,

Maar andre sterren zien we in andre tijden.

Uw land is zo ver van mijn land verwijderd:

Van licht tot verste duisternis—dat ik

Op vleuglen van verlangen rustloos reizend,

U zou begroeten met mijn stervenssnik.

Maar als het waar is dat door grote dromen

Het zwaarst verlangen over wordt gebracht

Tot op de verste ster: dan zal ik komen,

Dan zal ik komen, iedre nacht.



SNOEK, Paul


Volledig Luchtledig


Omdat het windstil is, omdat de gieren

slapen ben ik stil en slaap hier

als een ladder in een boom.


Dat elke droom een prooi is droomt de adder.


Omdat het windstil is, omdat de prooien

slapen ben ik stil en droom.



SWARTH, Hélène


En die afgrond, zo donker daaronder


O die wereld van stralende bloeiende schijn

en die afgrond zo donker daaronder,

Als een hangende gaarde vol loversatijn,

met die afgrond zo donker daaronder!

O dat leven zo licht voor wie vrolijk betreedt,

in triomftocht en regen van rozen,

Het betoverde land van zijn droom, als een mijn

is hem de afgrond zo donker daaronder.

En zo wandelde ook ik over de aarde weleer,

in de zalige roes van mijn jeugd en

Van mijn eigene lied als van purperen wijn,

over d'afgrond zo donker daaronder.


Maar mijn jeugd is vergaan en het lied van mijn jeugd

en de roes die mij zalig omwolkte.

En nu zie ik het leven zo arm en zo klein,

met die afgrond zo donker daaronder,

Als een kerkhof in Mei, vol van vogelgekweel

en van welige wuivende pluimen

Van seringen en, blank, madelievekens rein...

maar die afgrond zo donker daaronder!

O zo groen als van levend smaragd is het gras,

in geen andere tuin als in deze!

En waar bloeien er sneeuwbal zo blank en jasmijn?

- maar die afgrond zo donker daaronder!

O ik zie, als door louter kristallene plaat,

door die groenende bloeiende vloer heen,

In de droefheid der groeven, waar, bleek nog van pijn,

in die afgrond zo donker daaronder,

En ontgoocheld zo wreed - o die dromen zo vroom

van de lonende hemel-extase! -

Al de doden nu rusten van 't woelige zijn,

in die afgrond zo donker daaronder.


En niet juichend en luid als het fluitengeluid

van de hemelbestormende leeuwrik,

Maar als treurig geneurie met traag gedodein,

om die afgrond zo donker daaronder,

Van een moeder zo goed voor een kindje zo krank,

in een wijzeke lijze mijn lied nu.

En toch rijst er wellicht uit de heiligenschrijn

van die afgrond zo donker daaronder,

Wen een wind van mysterie doorhuivert mijn haar

en mijn handen aanbiddend zich heffen,

Nog een ruisende lavende liederfontein

uit die afgrond zo donker daaronder.



TELLEGEN, Toon


Verdrietig kind, verdrietig gedicht


Ik ben de herfst.

Ik ben de regen.

Ik ben de storm.

Zoek mij maar op,

ik sta in alle gedichten.


Houd mij maar vast,

ik heb het koud en ik ben moe,

en nog zoveel bladeren aan de bomen,

nog zoveel bladeren overal.



TER BALKT, H.H.


Hoera! De Herfst komt!


De roodkoperen kont van de kunst

wordt door velen gekust,

zo komen ook op de 60watts gloeilamp

vliegen en torren af bij myriaden


denkend: waar 't licht is, is 't lekker

De schrik van de torren ontlaadt zich

in minuscule stippen, hun altaren

die zij bouwen op het glas van de gloeilamp


Hoera! de herfst komt! veel duister

veel lampen veel vleugelslag

Lezer onder je gloeilamp hef je hoofd op:

de trekvogels gaan, de uiltjes komen.



TERGAST, Nes

Gemis

Sinds ik je milde ogen missen moet,
hangt om de leegten, en de hoeken van
dit huis de stilte van oud linnengoed.
Des avonds dwarlen uit het grijs behang
de bloemen die allengs zijn uitgebloeid
om mijn vergelende herinneringen
en dingen die met jou zijn opgegroeid…
Ik hoor de waterketel droever zingen.
De terriër die met je heeft gespeeld,
stelt mij zijn onbeantwoordbare vragen,
want hij, nog meer dan ik, voelt zich misdeeld.
Hij heeft je muilen in zijn mand gedragen.



TIMMERMANS, Felix


Met U zijn er geen verten meer


Met U zijn er geen verten meer

en alles is nabij.

Des levens aanvang glinstert weer,

geen gisteren en geen morgen meer,

geen tijd meer en geen uren,

geen grenzen en geen muren;

en alle angst voorbij,

verlost van schaduw en van schijn,

wordt pijn en smart tot vreugd verheven!

Hoe kan het zo eenvoudig zijn!

Hoe kan het leven Hemel zijn,

met U, o kern van alle leven!


TRITSMANS, Marc


Rechtzetting


Die me naar school bracht

onder de kastanjebomen, die

me nog als laatste bloedstollend


kon vertellen over Duitsers en

onder kleren gesmokkelde

boter. Die me steevast redde


als de wereld te groot werd.

Haar nu, ondanks het late

uur, nog even bellen en


zeggen dat het me spijt. Dat

ik er had moeten zijn die nacht

toen ze voorgoed vertrok.


VALERIUS


Wie dat sich selfs verheft

Wie dat zichzelf verheft temet,

wordt wel een arme sleter*;

Duc d'Alf uw beeld, tot spijt gezet,

waar’ afgebroken beter.

Uw boze daad, die gij begaat

bij allen toch onlijdig is,

en strijdig is

met onzer Landen staat.

Doch 't schijnt dat nergens gij naar vraagt,

gij wilt het al verscheuren,

maar wie daar doet wat God mishaagt

zal 't einde nog betreuren,

als hij vol nood zal naakt en bloot

voor Godes oordeel schuldig staan,

onduldig gaan,

verwezen totter dood.

De Godloze groeit een wijl zeer wel,

doch 't einde staat te vrezen;

ziet, Lucifer kwam in de hel

door zijn hoveerdig wezen,

waar 't volk zich al aan spieg'len zal,

indien ze zoeken goede spoed,

want hoogmoed

gaat altijd voor de val.

*sleter = vod

Bewerking: Z. DE MEESTER


VAN DER NOOT, Jan (Jonker)

En ist de liefde niet

En is ‘t de liefde niet, wat is ‘t dan dat mij kwelt?

En is ‘t de liefde ook, wat mag de liefde wezen?

Is zij zoet en goed, hoe valt zij hard in dezen?

Is zij kwaad, hoe is dan zo zoete heur geweld?

Brand ik met mijnen dank, hoe ben ik dan ontsteld?

Is ‘t tegen mijnen dank, zal ‘t zuchten mij genezen?

O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd gerezen

O droefheid vol jolijts! o blijdschappe verfeld!

Levende dood hoe moogt gij tegen mijnen dank

Dus veel veur mij? maar ben ik willens krank,

Mij klagende ‘t onrecht, de liefde ik ‘t onrecht blame.

Liefde goed en kwaad, mij leed en aangename,

Geluk en ongeluk, zuur en zoet ik gevoele:

Ik zoeke vrijheid, en om slaven ik woele.

(Bewerking: Z. DE MEESTER)



VAN DE WOESTIJNE, Karel


Geur van het reeuwse beest


Geur van het reeuwse beest; geur van de beurse vrucht;

geur van de zee; geur van een aarde zonder lucht;

– ik ben de late; ik ben de slechte; ik ben de dwaze;

ik ben de zieke hoop waarop geen hoop zal azen.


Ik ben de laatste peer in de ijlte van de boom.

Ik ben alléen ter kille herfst, en ik ben lóom.

Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have;

ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven.



VAN FOCQUENBROCH, Willem


Courage de fille


Van deze nacht,

Comme m'a dit ma Mère,

Zal onze Jan mij komen doen la Guerre;

Maar je ne crains sa lance, noch zijn kracht.

Je dis toujours, ma Mère n'en est pas morte;

Car ce combat geschiedt sans bloed te storten.

Al is 't bij nacht.


Ik zal zo dwaas

Niet zijn, als ces Badines,

Die tot haar hulp appellent leurs Voisines:

Hoewel men is souvent de Onderbaas.

Quelque vigueur qu'il ait dans la bataille,

Il peut venir, want quatre de sa taille,

Je ne crains pas.


Il est bien vrai,

Qu'il me jettra par terre;

Maar niettemin, je ris de cette guerre;

Et le devant je lui presenterai.

Want schoon ik ben voor hem niet assez forte

'k Zeg, indien ma Mère n'en est pas morte,

Je n'en mourrai.



VAN LANGENDONCK, Prosper


Hannibal

Daar op de ruwe kant der Alpen, als een slang

in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven

door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven

het heir van Hannibal reeds uren, uren lang ...

En ijslijk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven

en wroeten; wanhoop grijpt hen aan; wijl rang aan rang

bezwijken, huilt de wind der sombre dodenzang,

en 't oproer zwelt en 't leger staakt de tocht naar boven ...

Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij,

die 't reuzenwerk vernielt, zo na bij 't doel gekomen;

hij spreekt: wat diepe toon van sombre razernij!

De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stromen

Itaaljen in; haar strijdzang dreunt als 't stormgetij ..

Ginds, aan de Tiber, beeft het nooit verwonnen Romen.



VAN NIJLEN, Jan


Bericht aan de reizigers

Bestijg de trein nooit zonder uw valies met dromen
dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.

Zit rustig en geduldig naast het open raam:
gij zijt een reiziger en niemand kent uw naam.

Zoek in 't verleden weer uw frisse kinderogen,
kijk nonchalant en scherp, droomrig en opgetogen.

Al wat ge groeien ziet op 't zwarte voorjaarsland,

wees overtuigd: het werd alleen voor u geplant.

Laat handelsreizigers over de filmcensuur

hun woordje zeggen: God glimlacht en kiest zijn uur.

Groet minzaam de stationschefs achter hun groen hekken,
want zonder hun signaal zou nooit één trein vertrekken.

En als de trein niet voort wil, zeer ten detrimente
van uwe lust en hoop en zuur betaalde centen,

blijf kalm en open uw valies; put uit zijn voorraad
en ge ondervindt dat nooit een enkel uur teloor gaat

En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord,
waarvan ge in uw bestaan de naam nooit hebt gehoord,

dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen
betekent voor de dolaards en de ware wijzen...

Wees vooral niet verbaasd dat, langs gewone bomen,
een doodgewone trein u voert naar 't hart van Rome.



VAN OSTAIJEN, Paul


25 november 1915


Dit vers kan ik niet meer voltooien,

Wijl ik nu leef buiten de grijze mistplooien

Van Herfst en onzekerheid.

Door de Herfst is Grete

Getreden, zonnige tred,

En weer,

Een tweede keer,

Dragen de bomen bloesems



VASALIS


Aan een boom in het Vondelpark

Er is een boom geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte ruisend als een kind
terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken.

O, als een jonge man, als Hector aan de zegewagen,
met slepend haar en met de geur van jeugd
stromende uit zijn schone wonden,
het jonge hoofd nog ongeschonden,
De trotse romp nog onverslagen.


VERWEY, Albert


De toren


De toren sprak naar de stad gewend:

Gij burgers, die daar jaagt en rent,

Sta stil als ik en beidt uw tijd,

Zij die geloven, haasten niet.

De goede en sterke daad geschiedt

Te rechter uur, de tijd ten spijt.


De toren spreekt tot iedere vreemd

Die naar de stad zijn richting neemt:

Sta vast als ik en duur uw uur.

Wie op zijn kracht niet vol berust,

Wiens ijver halfweegs wordt geblust,

Houdt hier geen stand, heeft hier geen duur.


VESTDIJK


De uiterste seconde

Voor Ans

Doodgaan is de kunst om levende beelden

met evenveel gelatenheid te dulden

Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden,

Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.

Hier stond ons huis hier liep zij met de honden;

Hier maakte zij de bruine halsband los;

Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,

Op een beschutte plek in 't sparrenbos.

Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,

Dat zij voortaan alleen die paden gaat, -

Want niemand is alleen die af kan wachten,

En niemand treurt die wandelt langs de straat, -

Maar dat dit alles was: een werk'lijkheid,

Die duren zal tot de uiterste seconde;

Dit is de ware wedloop met de tijd:

De halsband los, en zij met de twee honden.


VONDEL


De dertele Sater

De dartele Sater,

De boksvoet vast hippelt,

Langs d'oevers van 't water,

En beitelt, en trippelt

Met alle zijn vrijsters,

Die zingen als lijsters.

Het veld is vol vreugd.

O vrolijk leven! o zoete jeugd!

O wrede vriendinne,

Wie kan u bewegen?

Hoe trouw ik u minne,

In hagel en regen,

Gij vlucht even vlugge,

En biedt me de rugge.

Ik jammer ontsteld:

Geen klachten baten: mijn leven smelt.


VROMAN, Leo


Psalm II

Systeem, Systeem, waar is mijn plaats?
Planeten wachten buitengaats,

geen Mars legt aan, geen Venus daalt.
Word ik verwacht of afgehaald?

Uw sterren keren traag maar vlug
hun puntbeeld naar Uw raadsel terug.

Hoe dicht Gij zijt hoe meer nabij
hoe meer verwart Uw oproep mij.

Uw stem herhaalt zich andermaal
waarheen ik U maar ademhaal,

kaatst in het hol van elke cel
waarin ik zelf de waarheid spel

maar laat mij hoorziek en ontheemd
en al Uw woorden zijn mij vreemd.

Zult Gij ooit zijn waar ik U prijs
in alle richtingen op reis
dan bid ik U te doen alsof
mijn stof mag paren met Uw stof.



WERUMEUS BUNING, W.J.F


Nooit, nooit, en nooit

Nooit, nooit en nooit vind ik tevredenheid:

De zon gaat onder, ik verspeelde tijd,

De zon gaat op, en ik verspeel de tijd:

Geen zonde geeft de mens tevredenheid.

Geen akker vind ik, diep genoeg geploegd;

Geen oorlog vind ik, diep genoeg gehaat;

Geen mens vind ik, sterk genoeg tegen 't kwaad;

Geen dichter, vind ik, heeft genoeg gezwoegd.

Dat vind ik; alhoewel 'k een zondaar ben:

Juist daarom, omdat ik het kwade ken,

En vraag: Wie van u gaat mij voor met licht?

Welk mens? Jawel! De Heiligen! Allicht!

Maar ik ben niet als zij, ik word het nooit;

Nooit, nooit en nooit, en nooit en nooit, en nooit.



WIGMAN, Menno


Levensloop


Voor bijna alles heb ik mij geschaamd.

Mijn nek, mijn haar, mijn handschrift en mijn naam,


de schooltas die ik van mijn moeder kreeg,

mijn vader die zich in een blazer hees,


het huis waar ik voor vriendschap heb bedankt.

Maar nu mijn vader aan vijf slangen hangt,


zijn mond steeds heser over afscheid spreekt,

nu hurkt mijn schaamte in een hoek. Hij stierf


zoals hij in zijn Opel reed: beheerst,

correct, zijn ogen dapper op de weg.


Geen zin in dom geworstel met de dood.

Hoe alles wat ik nog te zeggen had


onder de wielen van de tijd wegstoof.


WILMINK, Willem


De meisjes uit vervlogen dagen

de meisjes uit vervlogen dagen
we weten niet meer waar ze wonen
nooit zullen zij zich meer vertonen
waar wij weleer hun lichaam zagen

de buren hun adres te vragen
zal in geen straat de moeite lonen
we weten niet meer waar ze wonen
de meisjes uit vervlogen dagen

de liefdesnacht met zijn sjablonen
wanneer die eindelijk ging vervagen
dan lag het schaamrood op de konen
van meisjes uit vervlogen dagen

soms was de nacht zo wonderschoon
dat hij de ochtend kon verdragen
bij de meisjes uit vervlogen dagen
die wij niet meer weten te wonen

de liefdesnacht met zijn sjablonen
wanneer die eindelijk ging vervagen
dan lag het schaamrood op de konen
van meisjes uit vervlogen dagen

soms was de nacht zo wonderschoon
dat hij de ochtend kon verdragen
bij de meisjes uit vervlogen dagen
die wij niet meer weten te wonen


WIND, Harmen


Weerzien


Je bent er nog. In deze zachte vreemde
heb je op mij gewacht. De deur staat aan.
Mijn lippen raken je. Ik neem de
stille bewijzen waar van je bestaan.

En naar de dood getekend door de jaren
hervinden wij met onze ogen dicht
het leven in eenvoudige gebaren.
De eerste merel zingt het donker licht.

De wandeling, de brug. Knotwilgen duiken
op uit de nevel, aan de overkant
het bos waar zich de herfst laat ruiken.
Ik voel je vingers grijpen in mijn hand
bij een gerucht terzijde in de struiken.
De zon gaat op over dit avondland.