LERNUTIUS, Janus



Basium XI




QUi fugis illimi cursu per lubrica saxa

Fons sacer, & liquidae porrigis agmen aquae,




Si Puer ille tuis etiam tibi notus in undis,

Qui medio Neptunum urit in Oceano,




Quique Iovem toties superis deduxit ab astris,

Iussit & in pluma dissimulare deum,




En formosa tuo mea Lux lavat ora liquore,

Verte urnam, & tota desere mole caput.




Nunc tua te fortuna vocat, licet oscula sumas,

Oscula caelitibus trans mare digna peti.




Alpheo certe longe es felicior ipso,

Quod procul ille ambit, hoc tibi adire datur.


Kus XI


O, jij die zonder modderspoor

langs glibberige stenen glipt

en als gewijde waterbron

een stroom kristallen water stort:


misschien is in jouw watervloed

ook jou het beruchte kind bekend,

dat zelfs in volle oceaan

de god Neptunus zelf verzengt,


of Jupiter al zoveel keer

van het sterrenzwerk heeft weggeplukt

en maakte dat de godheid zich

vermomde in een verenkleed.


Kijk: in jouw klare watervlak

wast nu mijn lief haar fraai gezicht,

wend dus je waterstroom nu weg,

verlaat je bron met volle kracht.


Nu lacht het geluk jou volop toe

en vallen zoenen jou te beurt:

want voor zo’n zoenen waagt een god

zelfs tochten over de oceaan.


Zo is het klaar dat jouw geluk

Alpheus vloeiend overwon,

want jou valt zomaar in de schoot

waarvoor hij oeverloos ver zwom.


Vertaling: Tom INGELBRECHT