TEIRLINCK, Herman



Maria Speermalie

…..
Het is Morre, de mulder. Hij komt uit de donkere molenkast, een wit fluwelen verschijning met een zwarte krullenkop bovenop. Zijn ogen zijn brandende karbonkels. Hij lacht met de tanden van een wolf. Maria is altijd een beetje bang van Morre geweest. Hij heeft een beestenvel meent zij. En ook van de zes zoons van Morre is zij bang. Zij zijn gelijk een bende wolfshonden, en men kan het hun aanzien dat zij moederloos zijn.

…..
En weer heeft hij ( Mijnheer Speermalie ) mij over mijn al te hardhandig optreden inzake Roelie berispt. Ge moet weten dat Roelie, die een ziekelijke vuilaard is, hoe langer hoe meer zijn schunnige driften botviert. […] Dan heeft hij mij verzocht te gaan zitten. En dat moet gij ook maar doen, wanneer gij dit leest, want mijn vader heeft mij, met de ernst van een paus, verzocht het huwelijksaanzoek van de jonge baron Schout ter Schuren in overweging te nemen. […] Ik heb mijn vader vierkant uitgelachen. Onze betrekkingen worden er in afzienbare tijd niet beter om…

…..
…. 's avonds is Ruige op haar hart. En de hele nacht op haar hart. En het is de nacht in het lichaam van Maria, gelijk het nacht is onder de schors van de boom. Binnen het mysterie van de nacht slaan wondere levensglanzen uit, die tot sterren groeien om het hoofd van Maria. En haar hoofd wordt door het licht dat niet meer ophoudt uit te borrelen zó innig bedwelmd, dat de morgen komt, en het is geen morgen. En de nacht is uit Maria's handen gevallen. En zij is blij dat zij weer de ogen van Tekla ziet....

…..
En overal krioelt en wroet een zwijgzaam werkvolk, als het ware mede omgeploegd in de vette grond, waar de broden kiemen. En overal schuift aan, de hoornen neerwaarts, het bonte en welriekende vee.

…..