ELBERS, Jef
een zwette redingotte, ne lange witten boed Hij ei ne wandelstok, ne zilvere kepi
Ik wei ni zaine nôem, k'nôem em Leopold II
Wôe goet em heine en wôe komt em vandoen en wôe vui wandelt, om middernacht, op 't strôet,
kuining Leopold II me zaine witten bôed?
Et es persees of hij nog ni geluuft da dad echt Brussel es wa dad em rond em zeet
Zain uuge weudde ruud, hij eit te vuil verdreet...
Het es iene chantier en et es e gruut steut, Wôe da na parkings stoen, dôe spelden em as kind
De nachte weudde kôud en oeile dôet de wind.
De gôeie joere dei zain allang gedoen En uiverdag es er te vuil lawaait,
Allien de nacht es nog 'lak in den taait.
En dui de stad, lupt er nen aave man Hij ei ne wandelstok, ne zilvere kepi
Ik ken ni zaine nôem, k'nôem em Leopold II
|
Een zwarte jas, een lange witte baard Hij heeft een wandelstok, een zilveren kepie
Ik ken zijn naam niet, 'k noem hem Leopold II
Waar gaat hij heen en waar komt hij vandaan En waarom wandelt, om middernacht, op straat,
koning Leopold II met zijn witte baard?
Het is net of hij nog niet gelooft Dat dat echt Brussel is wat hij rond zich ziet
Zijn ogen worden rood, hij heeft te veel verdriet…
Het is één werf en het is een groot stort, Waar nu parkings zijn, daar speelde hij als kind
De nachten worden koud en huilen doet de wind.
De goeie jaren die zijn al lang gedaan En overdag is er te veel lawijt,
Alleen de nacht is nog zoals in de tijd.
En door de stad loopt er een oude man Hij heeft een wandelstok, een zilveren kepie
Ik ken zijn naam niet, 'k noem hem Leopold II.
|