MARAIN, Elisabeth
Rosalie Niemand
…...
Uw vader komt toch niet. Je hebt geen vader. En uw moeder ziet niet naar u om. Haha. Rosalie heeft niemand. Dans maar niet. Spring maar niet. Lach maar niet Rosalie Niemand. Uw moeder komt toch niet. En een vader hebt ge niet.
Ze vlucht weg en luistert in eenzaamheid naar het onbekommerde en vrolijke rumoer. Van die dag bevuilt ze weer haar bed.
Ze wordt er duchtig voor gestraft. Aan iedereen moet ze haar schande tonen terwijl ze niets liever wil dan onder het bed wegkruipen en wachten tot het over is, jaja, ze zijn onverwoestbaar, die kinderen.
Emmeline is de enige die haar niet uitlacht. Ze komt naar haar toe en fluistert: trek het u maar niet aan. Ik heb het ook nog in m'n bed gedaan. Ge moet lachen Rosalie, heel hard lachen, ze niet laten zien hoe erg ge het vindt. Dan hebben ze er alleen nog maar meer lol in.
Dat zegt Emmeline van negen jaar. Van dan af koestert Rosalie een geheime liefde voor haar al is ze te onderdrukt om het haar te durven tonen.
De vernedering vervaagt als ze lange wandelingen maken in de buurt van de Rotsen. Ze verlaten kwebbelend en lachend in lange rijen het imposante gebouw en verdwijnen in de zwoele zomergeuren. Rosalie wil het al meteen op een lopen zetten om in het koren te stoeien maar de zusters houden er streng de hand in dat de stoet een stoet blijft. Uitschietertjes zijn absoluut niet toegelaten. Dat schaadt het imago van hun tehuis.
De zwakzinnigen wiegen met hun koppen, hun vreugde toont zich als een spastisch uitroepteken. De stoet draagt zo z'n eigen stigma mee.
Toch kan Rosalie het niet helpen dat ze het verbod telkens weer overtreedt. Ze snuffelt gulzig de zomerlucht op, de lucht van de bossen en van het korenveld, waar ze zo doodgraag in wil rennen.
Maar: in de rij! in de rij!
…..