VAN OUDSHOORN, J.
Willem Mertens’ levensspiegel
…..
Daar hij steeds alleen was en nimmer op tegenspraak stuitte, werd het hem onomstotelijke waarheid, dat hij de eerste aller mensen was. Vaak, eenzaam op de zondagmiddagwandeling, stikte hij bijkans van eigenwaan, wanneer hij plotseling aan zijn onschendbare meerderheid dacht. Dan nam hij een stramme, afgemeten gang aan om de schijn te wekken als ware hij een luitenant in burgerkleren. Of wel, hij haastte zich om vóór een heer en dame te komen, krampte met de vingers als een zenuwachtig violist en begon een melodie te fluiten, in de vaste overtuiging, door wie volgden voor die enige kunstenaar te worden aangezien.
…..
Hij knikte toestemmend en als van een zware last bevrijd, keek hij behaaglijk de zaal in. Eindelijk was hij het dan toch met zichzelf eens. Men kon argwaan scheppen, men kon twijfelen, vertwijfelen en zeggen er is niets. Maar men kon ook teruggaan, het nog eens aankijken en zeggen: het is gelogen!
…..
Zelfs geen vogel ontplooide de gestrenge stilte en als enig gebeuren dreef een ontzaggelijke wolk als een statig zeilschip langzaam door de leegte. Hij bevond zich als laatste der mensen op de scheiding beider Rijken. De wereld der stervelingen was verdoemd, ten onder te gaan, de aarde zwart afgebrand. Maar aan zijn gelaat voltrok zich het eeuwige leven. Want dit leek niet op andere, of gaf er de zuiverste voorstelling of indruk van. Dit was het Andere en het zó mede te leven wilde zeggen voor altijd in de eeuwigheid te zijn binnengetreden.
…..
Weer zag hij het opgeschrikte troepje kinderen als schichtig wild uit het zomers middagbosje vluchten, waarbinnen op felle aanstichting van ouderen, met de meisjes een blind-haastig, machteloos nieuwsgierig spelen met het zo verboden naakte was bedreven. Sinds bleef hij deel uitmaken van het wufte volkje en vervulde lijdzaam de hem opgedragen rollen in een reeks van mensonterende groepen. Wel spoedig deed ontwakend schaamtegevoel hem deze poel van giftige ontucht schuwen en schreef hij een der hoofdaanstichters een onbeholpen briefje met iets van god, maar daarmede was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden.
…..
Of hij zwierf van het centrum naar de lege buurten aan de weidegrens, waar afgejakkerd vrouwvolk, blootshoofds, in het grille maanlicht loerde op een vangst. Liever dan alleen te blijven, hokte hij, onzin lallend, in de zwoele koppeltuin van een zomerse herberg. Of liet zich bepraten mede te komen naar een kale kamer, waar de wind in den schoorsteen stoeide en zijn verzopen aandrift werd bespot, terwijl een brutaal geschoolde hand hem zijn laatste listig verborgen geld ontfutselde
…..
De zekerheid, dat hij in het kantoor had afgedaan, werd, zonder dat nog iemand hem over ontslag gesproken had, ten slotte even onaantastbaar als al het andere, dat hij, ter vervollediging van zijn ongelukkige bewustzijn, zich in het hoofd gezet had. Steeds schaarser werden de dagen, dat het van hem afliet en hij nog een zwakke poging deed zich staande te houden. Gelukkig maar, want dan brak de zwarte wanhoop over hem zijn laatste schepen achter zich verbrand te hebben en voelde hij eerst de geweldige kracht der stroming, die hem naar het onafwendbaar einde dreef.
…..
Een wankele hoop voerde hem weer in de richting van het steegje. Hij onderhield zich in gedachten reeds met haar en het was als vroeger spoedig bijgelegd. Toen sloeg zij hare armen warm om zijn hals en vroeg of zij nu ook voor immer samen bleven. Hij knikte woordloos, tot zijn diep-innerlijke afkeer van een toekomst met een zulke, hem van de laatsten schijn van valsheid beroofde. Een wederzien moest afscheid of smadelijke leugen worden.
In leegste bezonnenheid haastte hij zich naar de lichte binnenkom der stad terug. Hij ging sneller en sneller, tot het leek alsof hij stil stond en de huizenrijen ter weerszijden aan hem voorbijtrokken. Reeds zag hij de lichten van de feesterige hoofdstraat, maar bij het omzwenken van de laatste donkere hoek, bemachtigde hem een ademloze schrik. Hier was het einde. Van hier ging het met razende snelheid en te berge gerezen haren in de suizende leegte en ter verantwoording.
Nadat hij blindelings de wijk genomen had voor het vloekend waarschuwen vanaf een wild ratelende wagen, bleef hij, nog buiten adem en achter een tramhuisje half-verscholen, aarzelen. Hij trachtte zichzelf nog te overreden, dat het dwaasheid was aan een dergelijke overspanning waarde te hechten, maar zelfs in de aanblik van het feesterig verlichte stadsbeeld vond hij dezelfde onloochenbare aanduiding van het naderend einde terug. Het was nog slechts de herinnering aan het leven, die er uit opsteeg en nimmer had hij het verleden zo tastbaar voor ogen gehad. Want hetgeen hij hier ontwaarde, bestond voor hem niet meer. De ros-belichte hoofdstraat met de geheime spiegeling der donkere winkelruiten, smeulde in haar laatste schijn, onstoffelijk, als een zeldzame overlevering van wat eens was. Het eendrachtig schrijden van de lichtloze mensen kreeg iets wreeds aandoenlijks om hun volslagen onwetendheid van de reuzenslachting.
…..