PLOUVIER, Bart


De herfst komt naar Mariekerke


Aan de overkant vergelen stil de bomen,

de kruinen rusten op zuilen, hemelbedden,

breed, in rococostijl en niet meer te redden

van de vergankelijkheid in al zijn tonen.


Donkere, imaginaire vlotten die met het tij

lijken te reizen tussen zee en verre bron;

watervogel noch mens die weet wie ze verzon,

de reiger breekt zijn bek, de paling mist de zon.


Verder blaast de zomer droef op zijn schalmei

geeft met tegenzin zijn laatste bladeren vrij

de goden staken ‘t vrijen in hun hemelbed

de toren heeft zijn kerkuil op straat gezet.


De herfsttijd krijgt over ‘t Scheldedorp de voogdij,

nog nooit zag ik ‘t najaar van zo verdomd dichtbij.


Waasland, oostgrens

Wij staan op de dijk de polder in de rug

de geluiden zijn van wind en ver verkeer

van lage ganzen de zingende zwingen

achter ons vermoedens van een ritselende

dood en herfstdroog vergeten maïsakker

schimmen die de laatste snede maaien

een kievit die de stroom aan de polder naait

in kabbelende kadans klotst de Schelde

klokkend als uit een fles geschonken

’t zijn wij en de polder die worden gevuld

met bitter van koper het zuur van slik

staal en vonken laag achter de horizon

stookolie uit een omhoog gelopen schip

zout van de zee en van de schorren het zilt

een dikke schipperin die een maal bereidt

van wier karperkoppen en meeuwenbouillon

als in een sprookje raakt de fles nooit leeg maar

wij en de polder blijven onverzadigbaar.


DE STOWAWAY

Diep in het ruim, in een container,

heet en droog als een warme luchtoven,

tussen beeldschermen en stereoketens,

ligt Mbembe in zijn eigen adem gaar te stoven;

er is al dagen - maar hoe moet je dat hier meten?-

niks meer te drinken of te eten

en Ngugi ruikt al, neusverdovend,

naar stront en beendermeel;

het wordt moeilijk hier nog te geloven

in de sneeuw, in koelte en in regen,

in zich vrij kunnen bewegen,

in een kleine auto misschien, of toch een fiets

in dokters die je liefdevol verplegen,

in stenen huizen langs helverlichte wegen -

waar hij eindeloos zou wandelen want

je komt er nooit patrouilles tegen.

Dan knarsen de ijzeren deuren open,

stemmen, lucht, een priemend licht;

iemand valt over Ngugi, kruipt recht,

slaat Mbembe hard in het gezicht.

Vlak voor de sneeuw en de regen, de dokters

en de fiets, knarsen de deuren weer dicht.