STEMPELS, Bob


Toekomst


Het is zo vreemd te weten dat dit alles

- de huizen, bomen en vooral wij mensen -

eens grondig en voorgoed in puin zal vallen:

in onze dromen overschreden wij de grenzen.


Alleen... als dit verloren is en gans vergeten,

zal dan een nieuw geslacht de aard bewonen,

ons stof vertrappen en met even verbeten

gezichten weer dezelfde opstand tonen?


Of zal tenslotte alles leeg zijn en verlaten,

de dag en nacht niet meer gescheiden, één,

terwijl de wereld eeuwig-stil, gelaten

haar ronden draait - tot nut van 't algemeen?



Zonnebad

Het gras was hard-verbrand en brak
Onder de dorre wind; de beek lag droog.

De kiezels glommen, en de rots omhoog

Sloeg in de hemel, scherp en smal en glad.

Wij lagen in de zon, achtloos en naakt.

Een traag vermoeid-zijn bond ons alle leden.

Een zware droom heeft ons in slaap gedreven,

Wij zijn eerst in de lauwe nacht ontwaakt


Overal kraakte de grond; wij gleden stil

In onze kleren: weer beschaafde mensen.

Sterren verschoten, maar wij hadden geen wensen…

Een nevel steeg, en het werd langzaam kil.


De stervende

De laatste dagen werden alle dingen

Veel verder weg, vreemder en bijna hatend.

Hij ligt in 't bed en wil zijn angst bedwingen,

Maar alles dreigt hem en hij is verlaten.

De kamer staat vol ongekend gevaar,

Het duister wint steeds veld, alleen

Het verre raam geeft nog een hemel, maar

Het glas beslaat langzaam er tussenin.

Hij mag zich niet bewegen en hij staart

Roerloos naar gindse deur die hem kan redden,

Maar niets verroert zich en de nacht wordt groot.

Eenmaal hoort hij een helder zingen. Waar? —

Hij luistert, luistert in zijn klamme bed en

Erken: "het is in huis", en weet zich alreeds dood.


Bruidsnacht

Haar lach brandde; zij wist niet hoe

Haar handen zich verloren in zijn haren

Zij lag heel stil, doelloos te staren

In de donkere nacht, en zij was moe.

Hij wierp zich weg en kreunde even,

Dan was hij in de dode slaap gegaan.

Zij wist al niet meer of hij had bestaan,

Of dat zij immer was alleen gebleven.

Haar lijf gloeide onder de hete deken;

De regen trilde koel tegen de ruiten,

Het drupte luide in de tuin daarbuiten.

Hoe gaarne was zij uit het bed ontweken,
Waarin zijn driften haar zo roekloos namen,

En had het hoofd geleund tegen de kille ramen.


De gele wijn....


De gele wijn, bedwelmend in de glazen,

Geurt zwaar en krachtig in de late nacht.

De ramen zijn wijd in het duister uitgeslagen.

Het is zo stil. Een helle stemme lacht.


De lampen glanzen op de slanke kelken.

Wat vonken vliegen in de tuin voorbij.

De volle reuk van bloemen, die verwelken,

Dringt nu de kruidengeur der wijn opzij.


Er zwerft gefluister in het donker buiten,

Waarvan wij slechts de daad verstaan.

Rondom de maan gaan zwarte wolken sluiten,

De wind suist stil in de verlaten laan.

Het kiezel blinkt nog als de druppels stuiten;

Het regent luid waar rododendrons staan....