ROTGANS, Lucas


Goochelaars

Terwijl ik wandel, door nieuwsgierigheid gedreven,

Zie ik van verre in ’t dorp twee goochelaars, verheven

Op hun ladders staan, die rustend aan de muur,

Het volk vermaken bij ’t gezwets met kuur op kuur.

De kinkel grijnst en houdt zijn oor en mond wijd open.

Hij schatert, juicht en zwelt, terwijl zij wind verkopen.

De tandeloze bes, die lang aan ’t flerecijn

Nog onlangs lag te bed, en kromp van smart en pijn,

Vergeet haar leed. Dit spel kan haar geest bekoren.

Zij grinnikt in haar vuist, en meesmuilt onder ’t horen.

Zo werken ijdle klap en potsen in ’t gemeen

Veel meer op ’t hart van ’t volk, dan welgezoute reên,

En stichtend onderhoudt: als Heeroom eertijds leerde,

Toen hij de kermisvreugd verfoeide en ’t feest blameerde.