VAN BROEKHUIZEN, Joan


Aan Clorinde

Een zedig oog vol goddelijke stralen,

Lieftalligheid met onbedwongen zwier,

In ’t eerlijk hart een vlam van eerlijk vier,

Stookt mij de brand, waarin mijn zinnen dwalen.

Aan u mijn Lief, aan u behoor ik heel.

Beklem mijn hart voor eeuwig in uw banden;

En ben ik waard te sterven van uw handen,

’t is veel voor mij, ’t is meer dan al te veel.


Morgenzang


De morgenzon, gehuld met stralen

Nog schoner dan hij voortijds placht,

Bezaait het voorhoofd van de dag

Met goud, met paarlen, en koralen.


De Maan verflauwt schier dan men ’t ziet,

De Nacht, allengskens aan ’t verdwijnen,

Rolt op haar duistere gordijnen;

De starren deinzen in ’t verschiet.


Kwijt is de Hemel duizend ogen,

En wacht de schoner kost van een.

Het bijtje draagt zijn buit vast heen,

Die ’t heeft uit roos en tijm gezogen.


De forse Leeuw, der dieren Vorst,

Ontwaakt het bos met moedig brullen.

Ei, zie zijn maan en staart eens krullen,

En ’t zwellen van die brede borst.


Hou op, o wijdgeduchte Koning,

Endymion, op uw geluid,

Loopt, wat hij mag, ten bosse uit;

En schrikt nu voor zijn oude woning,


Hij vind zijn Meesteres in ’t veld;

Die onder brede beukentoppen,

Haar buit en de bebloede koppen

Der borstelige zwijnen telt.


Hoe vrolijk komt dat meisje zingen,

Dat voor haar schaapjes, dik van vacht,

Zo vriendelijk als de Morgen lacht,

Als hij komt uit de kimmen dringen.


Het lammeke zo jong als ’t kruid,

Zo wit als melk, zo zacht als rozen,

Schijnt met zijn herderin te kozen,

En huppelt voor- en achteruit.


‘t Pluimdragend gild met open gorgels

Bedankt de Zon, die nu gehuld

Hun veren en hun hof verguldt

Op wilde maat van duizend orgels.


Wat kunst van zangerige veel

Kan deze wildzang evenaren?

Wat hand met afgerichte snaren?

Haalt ‘t bij die ongeleerde keel?


Zijn ossen, Melker drijft van binnen,

En spant ze voor de gladde ploeg.

Mooi Haasje, schoon ’t haar dunkt te vroeg,

Begint een deuntje onder ’t spinnen.


’t Verward geluid, en ’t licht, verkracht

De stilte en kreupel gaande Dromen.

De zon begint alree te komen,

En wekt de slaperige Nacht.


De hoveling, die uit de lippen,

Van Clorisje zijn leven zoog,

Schrikt dat de nacht hem zo bedroog,

En Cloris met de droom gaat glippen.


De sterke smid met de armen bloot

Is nijverig en druk aan ’t werken.

Hij hoort het gloeiend ijzer snerken

En ’t borr’lend water in de goot.


Op Roosje! laat ons ’t bedde ruimen,

de vlam van onze kaars is dood,

Beschaamd voor ’t purper morgenrood,

De zon beschijnt ons op de pluimen.


Op, op mijn hartje ! laat ons gaan,

En zien of onze hof kan roemen

Op zo veel roze- en leliebloemen

Als op uw blijde koontjes staan.


(Bewerking: Z. DE MEESTER)


In over-Rijnse lucht


In over-Rijnse lucht, bij daken onbekend,

in treurige eenzaamheid en starreloze nachten,

begraven onder sneeuw, verkwijn ik in gedachten

en wind van zuchten, die mijn min naar d’Amstel zendt.


Bij rokerig lampenlicht, mijns levens frisse lent’

haar kraamkoets timmert en gelegd van leide klachten,

die ’t leed in ’t kwijnend hart met nieuwe teelt bekrachten,

en tobt de trage tijd met arbeid aan zijn end...


Maar, o mijn wellust, mijn licht, mijn lieve leven,

hoe zou zich op de vlucht met losse teugel geven

’t balsturig ongeval, dat uw genade sart,


Kon zich uws bijzijns mijn herboren ziel verhogen!

Gij bracht met zoete zwenk van die vermogende ogen

een zomer in het land, een hemel in mijn hart.



Gedachten


Gezwinde dochters van nooit malens moede zinnen,

gedachten, die u zelf in duizend vormen giet,

tuchthoudsters, heus in schijn, wanhebbelijk van binnen,

waarom verlaat gij mij ook in mijn dromen niet?


Of is de slaap, de slaap, die ’t alles kan belezen,

die ’t al betoveren kan, in klem van uw geweld?

En moet ik u bij nacht, en u bij dag dan vrezen,

die mij bij dag en nacht uw wilde wetten stelt?


Postloopsters zonder toom, onmogelijk om hoven,

spoorbijstere gezin, onzeker, ongewis,

mij dwingt uw onbescheid om zeker te geloven,

dat waken dromen, en dat dromen waken is.