VAN DER BURGH, Jacob


Op de bevalligheden van juffrouw Cleonira Vitelli

Het tintelende git van Cleoniras ogen

Tart aller sterren glans; Haar vriendelijk vermogen

Maakt slaven zonder tal, door minnelijk geweld,

Daar d’alderfelste borst zich willig onderstelt.

Ontsluit z’ haar lieve mond, zo ziet men paarlen wassen,

In schulpen van koraal, en mals-robijnen kassen,

Daar nooit een onrijp woord of laffe praat uitviel,

Maar schrander onderhoud van een rechtschapen ziel.

Daalt haar geleerde hand en afgerechte vingers

Op ’t zangerig Klauwier, zo zwijgen alle zingers

Op ’s Hemels hoge Koor, voor ’t wonderlijk geluid,

Daar zij der Goden rei mee troont ten Hemel uit.

Als ik de kracht gevoel van dees bevalligheden,

Zo acht ik mijn geluk ’t volmaakste hier beneden:

Maar laas! Ik voel mijn ziel van weelden overlaân,

En door te veel geluks bijna te gronde gaan;

Natuur! Onthaal mij een van mijn verliefde zinnen,

En maak mij blind en doof, eer roekeloze minne

Mijn ouderdom beklimm’, en dat ik schipbreuk lij

Op zulk een Zee van vreugd, en klip van lekkernij.