GOEREE, Jan



De ontuchtige narrin


Ontuchtig dier, wat vergt gij mij?

Gij noodt kwansuis op lekkernij,

Maar ’t is vergif voor lijf en leven.

Weg krokodil! Gij doet mij beven;

Uw vlammen zijn te heet, te snood,

In uw omhelzing schuilt de dood.


Gerrit de Kindergieter


Wel, meester Bokje-buur, die eertijds lekke goten

Zo knap en handig wist te stoppen met soldeer,

Hoe neemt dat handwerk, man, met u zo slinkse keer?

Hoe heb je met je bout zo onbesuisd gestoten

Op Truitje's waterbuis, en helpt dat gat aan 't lekken

Veel slimmer als het placht? Want daar eerst door die scheur

Alleen maar water droop, kruipt nu een kindje deur.

Hadt gij nu lood genoeg om zulk een gat te dekken,

Dan stond gij stout, mevriend; maar zal 't niet mooglijk wezen;

Dus zal 't u best zijn, en geraân,

Gelijk gij nog eens hebt gedaan,

Dat kinder-lekkend gast met zilver te genezen.

Doch ben je nu geen domme weetniet,

Zo wil je meid nooit weer solderen;

Of zo 't uw vlees al mocht begeren,

Zo maak je boutje toch zo heet niet.

Pas, pas wat beter op uw werk

En gaat voor 't zingen uit de kerk.