HANLO, Jan
Over kinderen
ieder kind ruikt afgebrand
afgebrand steriel
ieder kind is van marmer
het beweegt
voor wie zullen wij knielen
alleen voor god
Wij komen ter wereld
Wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven;
met rouw die gepast is, omdat wij nog dood zijn.
Ons lichaam ontstond uit de grond en uit planten,
om eens te bereiken een veilige haven.
Een veilige haven: de schoot ener moeder,
waar ’t woelig verleden, geleidlijk en langzaam,
eindlijk tot rust komt; ik dwaal in mijn vader.
In scheidende stromen voltrekt zich het leven.
Maar keren wij terug tot de plechtige rouwstoet;
de lijkwagen voert, met spannende riemen,
de paarden, rustig, tot vlak voor het sterfhuis.
De vrienden verspreiden zich, achterwaarts lopend.
Het sterfhuis? neen – laat het lééfhuis zijn naam zijn,
want, zij het met smarten, de dode ontwaakt hier,
geneest van zijn kwalen en vindt er zijn krachten,
aanvaardt er in ernst en in wijsheid de toekomst.
De daaglijkse taken, zij eisen hun deel op:
het breken der bruggen, het slopen der steden,
het maken van levende dieren, van vruchten,
en ’t werk van penselen en blankmakend schrijfstift.
Verkwíkkend is veelal de arbeid, en sterkend.
Toch nuttig, zoals het opvullen van mijnen:
het plaatsen van kolen en stinkende olie
waar ze behoren, diep in de aarde.
Maar ’t edelste streven maakt moe en maakt hongrig.
En wat zou er edeler zijn dan het scheppen
van schone gewassen, uit vormloze stoffen,
van runderen, reeën en kleurige hoenders,
van vogels en honderden soorten van vissen
en honderden soorten van planten en wezens,
die dan op hún beurt de natuur weer verrijken:
de stamloze wortels en stompen van halmen.
Gezeten aan tafel, met helder wit linnen,
baart onze mond, met stijgend genoegen,
vruchten, radijzen, volmaakt reeds van vormen;
maar soms moet het koelende vuur nog van dienst zijn.
De helende kogel, gezocht door geweren,
het trekkende mes, dat wel nimmer gefaald heeft,
verbindt lijf en leven; geen wetenschap is er
die ooit dit geheim een verklaring kon bieden.
Zo vullen de jaren zich met veel voortreflijks,
– en ook met veel lelijks, ik laat dit nu rusten.
Gaandeweg worden wij steeds meer harmonisch,
wanneer wij bereiken de tijd die men jeugd noemt.
De tijd van de jeugd, de tijd van de schoonheid.
Heldere stemmen, die openlijk roepen.
Blauwe ogen of donkere ogen.
De tijd van de jeugd, wie zal haar beschrijven.
Voor ’t leren vergéten, zorgen de scholen.
Zij brengen de blanke, rustige plaatsen
in onze gedachten, zij leren ons lachen
en eenzame spelen, eenvoudig bedreven.
Wij worden steeds kleiner,
wij varen henen.
Achter ons blijft een verlaten vlakte.
Zo meen ik dat ook jij bent
Zo meen ik dat ook jij bent
zoals de koelte 's nachts langs lelies
en langs rozen
als wit koraal en parels diep in zee
zoals wat schoon is rustig schuilt
maar straalt wanneer ik schouwen wil
zo meen ik dat ook jij bent
als melk
als leem
en 't bleke rood van vaal gesteent
of porselein
zoals wat ver is en gering
en lang vergeten voor het oud is
zoals een waskaars en een koekoek
en een oud boek en een glimlach
en wat onverwacht en zacht is en het eerste
en wat schuchter en verlangend en vrijgevig
gaaf maar broos is
zo meen ik dat ook jij bent
Hond met bijnaam Knak
God, zegen Knak
Hij is nu dood
Zijn tong, verhemelte, was rood
Toen was het wit
Toen was hij dood
God, zegen Knak
Hij was een hond
Zijn naam was Knak
Maar in zijn hondenlichaam stak
Een beste ziel
Een verre tak
Een oud verbond
God, zegen Knak
Waarover zal ik zingen
Waarover zal ik zingen
over regenjassen over het lover van geboomte
of zal ik van de liefde zingen
Waarover zal ik zingen over vliegmachines
blinkend aluminium in de zon en blauwe lucht
of zal ik zingen over de liefde
Over auto's over steden en historie
of zal ik zingen over de liefde
Over vele vreemde dingen
over de gewone
of zal ik zingen over de liefde
Over bloemen over water
over mooie dingen of wat droevig is
of zal ik zingen over de liefde
Over tabak en vriendschap
over geur en wijn
over schepen zeilen meeuwen over ellende
over de ouderdom over de jeugd
of zal ik over de liefde zingen
Ik noem je bloemen etc.
Ik noem je: bloemen
ik noem je: merel in de vroegte
ik noem je: mooi
ik noem je: narcissen in de nacht
waaroverheen de wind strijkt
naar mij toe
ik noem je: bloemen in de nacht
je bent
je bent
zoals de lauwe nacht
zoals de wollen vacht
van schapen
zoals van wimpers ongedacht
een groet mij wel eens tegenlacht
zo blank als is er geen
als rijst als elpenbeen
als maanlicht
als zilver dat men krijgt ter leen
en af moet geven schier meteen
een veulen in de wei
dat lui ligt op zijn zij
te slapen
een oud paard is niet dikwijls blij
maar voor de veulens is het mei
je oog de winterwind
ofschoon wel meer bemind
en zachter
maar wijs en grijs en trots toch kind
die plaatsen waar je ziel begint