DERMOÛT, Maria
Nog pas gisteren
…..
En ook de dood vreesde Riek.
Niet zoals de oude meneer was gestorven omdat hij oud en ziek was; en bij hem paste niets van verschrikking.
Maar op een keer was Roos de naaister zo maar ineens 's morgens dood. Haar man, de schrijver van het fabriekskantoor, kwam het vertellen aan papa en mama, hij hurkte neer.
‘Ja... zo... erg benauwd was zij... zo ineens...’, zei hij, en knikte een paar maal met zijn hoofd. En toen papa en mama verder vroegen, zei hij het nog eens, precies het zelfde.
Hij was een kleine stijve man, mager en gespierd, keurig gekleed; zijn ogen staarden recht en star voor zich uit, zonder enige uitdrukking.
Mama wond zich erg op. ‘Maar waarom heb je ons niet geroepen?... en... en... en... Oerip? of Mangoen? de wasman? die woont toch vlak naast je!’ Maar hij herhaalde alleen maar, ‘zo ineens... ja...’ Er zou een dokter moeten komen, maar de Hollandse dokter in de stad was al een tijdlang zelf ziek, en de Javaanse dokter juist die dag op reis. Papa en mama gingen wel kijken, maar Roos was dood, en moest begraven worden nog voor zonsondergang.
Op de trappen van de achtergalerij zaten 's middags Riek en de nichtjes en regen witte melatti's aan draden voor de begrafenis, dat had Oerip hen gewezen. Daarna was Oerip met mama naar de linnenkast gegaan, en even later kwam zij weer voorbij met een blok ongebleekt katoen in haar handen.
‘Voor Roos, om haar aan te kleden!’ fluisterde Assi gewichtig.
Riek keek haar aan. Roos in ongebleekt katoen! dat zo lelijk is en goor, met harde zwarte pukkeltjes, en dat muf ruikt!
‘En waarom niet in haar eigen batikkain en baadje? en haar onderlijfje met gouden pondjes?’
‘Mag niet’, zei Assi.
‘En haar ringen en oorknoppen en bloemen?’
‘Mag ook niet’, zei Assi.
Riek had ineens een hekel aan Assi, en reeg verder aan de slingers, zonder meer iets te zeggen. Het werden mooie lange witte bloemslingers, voor Roos.
…..