HOOFT, P.C.
Zang (Klare, wat heeft er uw hartje verlept)
Klare, wat heeft er uw hartje verlept
Dat het verdriet uit vrolijkheid schept,
En altijd even benepen verdort,
Gelijk een bloempje, dat dauwetje schort?
Krielt het van vrijers niet om uw deur?
Moog je niet gaan te kust en te keur?
En doe je niet branden, en blaken, en braên
Al waar 't u op lust een lonkje te slaan?
Anders en speelt het windetje niet,
Op elzentakken, en leuterig riet,
Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat
Het watertje waar 't tegen 't walletje slaat.
Ziet d'openhartige bloemetjes staan,
Die u tot alle blijgeestigheid raên.
Zelfs 't zonnetje wenst u wel beter te moe,
En werpt u een liefelijk ogelijn toe.
Maar zo ze niet, door al hun vermaan,
Steken met vreugd uw zinnetjes aan,
Zo zult gij maken aan 't schreien de bron,
De bomen, de bloemen, de zuivere zon.
Leidsterren* van mijn hoop, planeten van mijn jeugd
Leidsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeugd,
Vermogen ogen schoon, in hemels vuur ontsteken,
Als gij uw vensters luikt, zo ziet men mij ontbreken
Mijns levens onderhoud, een teder-zoete vreugd.
Want gij besluit daarin een zaligende deugd,
Vriend’lijke vrolijkheid. De Min met al zijn treken,
Jok, lach, bevalligheid daarinne zijn geweken,
En wat ter wereld is van wellust en geneugt.
Nature, die daar schijnt in droeve damp begraven
Door ‘t missen van uw glans, betreurt haar rijkste gaven,
Die ge altezaam besluit in plaats zo nauw bepaald.
Doch nauw en is zij niet, gelijk het schijnt van buiten,
Maar wijd en woest genoeg om alles in te sluiten
Waar zich mijn wufte ziel zo ver in heeft verdwaald.
* ogen van zijn geliefd
e
Nijdige Tijd, waarom is 't dat gij u versnelt
Nijdige Tijd, waarom is 't dat gij u versnelt
Meer dan gij zijt gewoon? Laat gij het u verdrieten
Dat ik de Hemel van Liefs bijzijn mag genieten?
Wat schaadt u mijn geluk dat gij u daar in kwelt?
Een grijsaard zijt gij, Tijd, en proefde nooit 't geweld,
Van 't gene, dat ze Liefde en zoete Weerliefd' hieten.
Helaas, de tranen blank over mijn wangen vlieten
Als ik aan 't uurwerk denk dat kwalijk was gesteld.
Och Meester, die de tijd met uren af kunt meten,
Gistr'avond miste gij en had uw kunst vergeten:
Wel vier maal sloeg de klok in min dan een kwartier.
Maar na mijns Liefs vertrek, doordien 't begon te dagen,
En heeft de klokke boven zes maal niet geslagen,
In ene tijd, docht mij, van twaalf uren schier.
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen
zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit de zee
zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreup’le dromen
van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bomen
en steden volkrijk, en velden met het vee
in duisternis verdwaald, ons levert op haar stee,
verheugt hij, met de dag, het aardrijk en de stromen:
Maar d'and’re sterren als naijvrig van zijn licht,
begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht,
en van d'ontelb’re schaar, mag 't niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
voor mij de dag, mijn zon, de nacht voor d'and’re vrouwen.
Dartelavond
O
mijn gewenste weelde,
hoe haalt mijn ziel haar aâm?
Geen schijn van uwen beelde
en vult mij nu de vaam.
Nu en kwelen noch hoosje, noch schoentje,
nu en keren mij keursje noch hemd.
O vermakelijk, smakelijk zoentje!
Nog, mijn lustje, een kusje dat klemt.
Ach poezelgladde spieren,
ik smacht van minnedorst.
Uw borstjes nieuwe vieren
opblazen in mijn borst.
‘k Moet een wenigje nerewaarts duiken,
dat ik vatte dat tepeltje gaaf,
en bezie ‘t, of er niets is te zuiken,
met een rokje een klokje dat laav’.
O zuiverwitte kele,
Wat stooft gij zacht mijn el!
Hoe loopt dit haartje spelen
om ’t aanschijn zilverhel.
Maar mijn vingeren moeten wat dolen
in de schone bosschage van goud.
Ach, hoe boeien de gloeiende kolen!
’t Zijn al vlammende stammen van ’t woud.
En zou het niet verversen,
als ik mij onderwond
noch wat van deze kersen
te plukken op uw mond?
Of mijn lippen te laten gaan lezen
rozen koel van uw blozende wang?
Of weer groeten de zoete moerbezen?
Of weer grappelen d' appelen wrang?
Dat ik hen geef een beetje,
of dat wat dorst versloeg...
'k Weet noch een ander steedje,
dit hellept niet genoeg.
Zou je, troostje, wel durven gedogen
't weien breed van mijn zinnetjes graag?
Ach zij nopen! Waar lopen uw ogen?
Laat ontbreken geen spreken mijn vraag.
Gij fluistert in mijn oortje,
en knabbelt aan de lel.
Al vat ik niet een woordje,
Ik vat de mening wel.
Ach, ach, ach! O dat vinnige vlijmen
van uw brandende kijkertjes spits!
‘k Zal u mede ter stede doen zwijmen
Met een levende, strevende flits.
Gezwinde grijsaard
Gezwinde grijsaard die op wakk’re wieken staag
de dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken
altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken,
doodsvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag;
onachterhaalb’re Tijd, wiens hete honger graag
verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken,
en keert en wendt en stort staten en koninkrijken,
voor iedereen te snel: hoe valt gij mij zo traag?
Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen
de schoorvoetige tijd, en tob de lange dagen
met arbeid avondwaarts. Uw afzijn valt te bang
en mijn verlangen kan de Tijdgod niet bewegen,
maar ’t schijnt verlangen daar zijn naam van heeft gekregen,
dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang.
Mijn lief, mijn lief, mijn lief
Mijn lief, mijn lief, mijn lief; zo sprak mijn lief mij toe,
Dewijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden.
De woordjes alle drie, wel klaar en wel bescheiden,
Vloeiden mijn oren in, en roerden (‘k weet niet hoe)
Al mijn gedachten om staag malend nemmer moe,
Die ’t oor mistrouwden en de woordjes wederleiden.
Dies ik mijn vrouwe bad mij klaarder te verbreiden
Haar onverwachte reên; en zij verhaalde het doe.
O rijkdom van mijn hart dat overliep van vreugden!
Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden.
Maar toen de morgenstar nam voor de dag haar wijk,
is, met de klare zon, de waarheid droef verrezen.
Hemelse Goön, hoe komt de Schijn zo na aan ‘t Wezen,
Het leven droom, en droom het leven zo gelijk?
Zal nimmermeer gebeuren
Zal nimmermeer gebeuren
mij dan na deze stond
de vriendschap van uw ogen,
de wellust van uw mond?
De vriendschap van uw ogen,
de wellust van uw mond,
de gunste van uw hartje
dat voor mij openstond.
Zo zal ik nochtans blijven
u eeuwig onderdaan;
maar mijn verstrooide zinnen,
wat zal hun anegaan?
Mijn zinnen mogen zwerven
de leide lange tijd,
nu zij, mijn overschone,
zijn hunne leidster kwijt.
De schoon’ borst uit tot tranen,
’t en baatte geen bedwang;
de traantjes rolden neder
van de een en de ander wang.
De schone traantjes deden
meer dan een lachen doet:
al in zijn hoogste lijden
zij troostten zijn gemoed.
Vrouw Venus met haar sterre,
thans klaarder dan de maan,
bespiedde die vrijage
en zag ’t mirakel aan.
En hebben tere traantjes,
zei zij, zo grote kracht,
waarom en is het schreien
niet in der goden macht?
De traantjes rolden neder,
maar de godinne zoet:
Beid, liever zou ik schenden,
zei zij, mijn rozenhoed.
En eer zij kon gedogen
dat iemand die vertrad,
ving zij de lauwe traantjes
in een koel rozenblad.
Wat geef ik om mijn rozen
of ’t maaksel van mijn krans;
ik zal gaan maken paarlen
van ongemene glans.
De tranen werden paarlen,
zo ras haar ’t woord ontging,
die zij met goud doorboorde
en aan haar oren hing.
De blanke paarlen hielden
de krachten van ’t geween;
zij doen nog in de hemel
wat zij op aarde deên.
Als Venus in de spiegel
haar vindt met dit sieraad,
zij wenst geen toverriemen
noch kransen tot haar baat.
Galathea zie de dag komt aan
minnaar:
Galathea, zie de dag komt aan.
Galathea:
Neen mijn lief, wil nog wat marren,
't Zijn de starren,
Neen mijn lief, wil nog wat marren, 't is de maan.
minnaar:
Galathea, 't is geen maneschijn.
Galathea:
Hoe, 't is nog geen één geslagen,
Wat zou 't dagen?
Hoe? 't Is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn.
minnaar:
Galathea, aanschouw de hemel wel.
Galathea:
Laas! Ik zie de dagerade
't Onzer schade.
Laas! Ik zie de dageraad, de tijd is snel.
minnaar:
Waarom duurt de nacht tot 't avond niet?
Vreest ze dat wij met ons beien
Zonder scheien
Blijven zouden totdat ons de dood verried*.
Galathea:
Nu, adieu, mijn troost en blijft gezond.
Wil mij nog een kusje geven,
Och mijn leven!
Jont mij nog een kusje van uw blije mond.
minnaar:
Och mijn leven, kom ik 't avond weer?
Galathea:
Och mijn moeder mocht het horen
En haar storen,
Och zij mocht het horen - maar komt even zeer.
minnaar:
Galathea, hoe raak ik van uw hals?
Laas, de dag en wil niet lijen
't Langer vrijen,
Dank hebt van uw zachte kusjes en van als.