BLAAUWENDRAAD, Catharina
Geopend
De dag brak, als een eierschaal
zo broos, tussen mijn benen aan.
Daar droop op elke ademtocht
het warme witte licht naar buiten.
Van binnen bleef het steeds bewegen
maar om ons heen stond alles stil.
Toen zwol een ongekend gezang
aan, tot de muren ervan barstten.
Daar, tussen brokstukken en wolken
wit stof, lag in het ochtendgloren
de ongeschonden gele dooier
te glanzen in een aarden kom.
De dokter gaf de kom uit handen;
een dochter. Jonger dan mijn droom
maar ouder nog dan mijn gedachten
en ongerijmd als dit gedicht.
Verdoofd
Ik was er niet. Ik weet alleen:
De muren waren witgekalkt
en op de tafel draaide er
een grammofoonplaat rond en rond
en rond was ook de kamer.
Ik duizelde. Het ijzelde.
De rijp lag op mijn haren.
De naald liep in een groeve vast,
herhaalde en herhaalde
twee mateloze maten.
En toen mijn bloed bevroren stond
doorboorden de sopranen
mijn oren, en bezaaiden
de vloer met splinters koud kristal.
Ik hoorde niet meer wie ik was.
Ik was niet wie ik hoor te zijn
en ik vergat de naald, het glas,
gebarsten plaat, verdraaid refrein.
De dooi trad jaren later in:
Er liep een bloedspoor langs mijn kin.
De witte splinters op de grond
versmolten tot een spiegel van
verdriet, en toch: Ik was er niet
tot ik de rode sporen vond.
Nu weet ik hoe ik haten kan.
Waanvoorstelling
Met alles wat ik leer, verliest
de liefde haar magie. Ik gooi
geen doek over de kooi. Ik leg
de vogel die nog zingen wil
achter mijn vastgeroeste ribben
niet langer meer het zwijgen op.
Maar nuchter blijf ik wel. Ik weet,
zijn lied geldt niet een soortgenoot
of zielsverwant. Hij zingt alleen
en is gevangen in een waan.
Hij ziet de spiegel in zijn kooi
voor een geopend venster aan
waardoor hij zijn gelijke ziet
en zingt, misleid, het mooiste lied.
Verweesd
Ik zal je missen. Al je honderd ogen
en al je monden vragend achterna
zal ik verslagen volgen. En gebogen
waar ik vergeefs de oude gangen ga
zoek ik jouw geur in tijd die mij nog rest
zoals een teef haar weggegeven nest.
Vakantie in gezinsverband
Omdat de ratten binnen staren
belegt mijn moeder buiten brood.
Mijn vader slaat de vliegen dood
die op de keukentafel paren.
Een jongetje met glaswolharen
– de porseleinen rug ontbloot –
aanvaardt daar de genadestoot
van hem die in me is gevaren
en sinds die middag in me huist,
al houdt hij zich angstvallig schuil
onder het staartbeen dat me stut:
Een wilde met gebalde vuist
die blind van woede aan de zuil
van een ontwijde tempel schudt.
Straight’ sonnet
(Opgedragen aan een werktuigbouwkundig tekenaar)
Een goed gesprek is niet aan hem besteed.
En het diner voor twee bekomt mij slecht:
Hij houdt bij voor- en hoofd- en nagerecht
zijn elleboog op tafel als hij eet.
Pas als wij allebei zijn uitgekleed
wordt er een werkelijk contact gelegd.
Buiten het bed komt daar niets van terecht,
maar ja, het raakvlak is niet bijster breed.
Toch raakt hij mij. Per slot van rekening:
Een vriend die volgens étiquette eet,
een goed gesprek, ik kan ze elders vinden.
Maar hij, rechtlijnig als een tekening
voor onderdelen (naar zijn zeggen ‘straight’)
weet steeds mijn onderdelen op te winden.