NOLENS, Leonard
Laat
Vertraag.
Vertraag.
Vertraag je stap.
Stap trager dan je hartslag vraagt.
Verlangzaam.
Verlangzaam.
Verlangzaam je verlangen
En verdwijn met mate.
Neem niet je tijd
En laat de tijd je nemen –
Laat.
Verklärte Nacht
We zitten er naakt aan tafel. Je ogen verlichten de kamer.
Je fosforescerende vlinderhanden verschikken de lucht
Als je tegen me praat of slapen op het zwarte kleed.
Ik raak ze dagelijks aan. Hun levenslijn weet hoe ik heet.
Hun doorzichtige aders verbergen de loop van mijn lot, de vlucht
Van ons bloed dat het wit van je wangen verandert in vlekkend verlangen.
De tuindeur waait open. Beginnende regen doorritselt de bomen,
Besproeit het rukkende raam waarin jij zit te blinken,
Licht waarin ik me zie, in wie ik misschien verdwijn.
Je stapelt de borden, verwijdert de kruimels en schenkt nog wat wijn.
Ik hoor in de keuken het blauw porselein en de messen tinken,
Ver. Mijn benen doen pijn van het niet naar je toe kunnen komen.
Noordkant
Als zij thuis is kan ik hier het zuiden horen.
Zij is het licht dat mij zijn kern te eten geeft
En straalt tot in de koudste hoeken van mijn leven.
Alle warmte die ik ben komt hier van haar.
Dat ooit een mens mij zo brutaal, zo helemaal
Heeft aangekeken, met een blauw dat ging en gaat
Tot op het botste van mijn mannelijke leegte,
Dat ooit twee handen hier zo gruwelijk intiem
Mijn bloed gingen betasten, elke blote zenuw
Van het kind dat er onvindbaar in mij sliep,
Dat doet mijn oude dood nog pijn, dat maakt mij ziek
Van geluk dat ik met haar niet delen kan.
Als zij weg is blijf ik achter met de schaamte
Van de jongen die zijn moeder wil bezitten, hurk ik
Neer onder de rok van haar afwezigheid en neurie
Onverstaanbaar de zoete ellende van mijn geboorte.
Vermoeidheid
Als wij, de grote mensen, moe zijn
Van het praten met elkaar,
Als wij moe zijn van het slapen
Met elkaar, het wandelen
En handeldrijven met elkaar,
Het tafelen en oorlog voeren
Met elkaar, als wij zo moe zijn
Van elkaar, van het elkaren
Van elkaar, dan zetten wij de kat
Op onze schouder, gaan de tuin in
En zoeken de kinderstemmen achter
De hoge hagen en in de boomhut.
En zwijgend leggen wij onze vermoeidheid
In het gras, en de jaren die zwaar
En donker sliepen in de zoom
Van onze jas ontbloten zich daarboven
In een jongenskeel en dansen op
En neer in een vochtige meisjesmond
Als wij, de grote mensen, moe zijn
Van het praten,
Van het praten,
Van het praten met elkaar,
Gaan wij de tuin in en verzwijgen ons
In de kat, in het gras, in het kind.
Krop
Ze staat bij het raam in de diepte
Te staren en wijst naar de mensen,
Ze zegt het alweer en alweer:
Het leven is niets, het is niets.
Hoor toch hoe flemend dat klinkt
Als ze fluistert en kreunt, met die wellust,
Het leven is niets, het is niets.
Het zwelt haar de mond uit, een lofzang
Op onze vergeefsheid, ze stelt me
De dood in een duidelijk daglicht,
Het leven is niets, het is niets.
En ik ga al, ik raap haar weer op
Uit die diepte en draag haar naar bed
En druk me weer tegen haar aan.
Ik ruk haar gezicht naar me toe
En lik en slik al haar tranen.
Ik eet haar zo gulzig de krop
Uit de keel dat zij snikt diep in mij.
Schatplichtig
Ze slaapt en dat is stil. Dan sneeuwt het in de kamers
Van het huis waarin ik slaap met mijn vriendin.
Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen,
Een groot en lastig beeld waaraan ik mij moet stoten,
Een scherp gewicht dat ik moet dragen alle dagen,
Alle nachten dat haar slaap me uit de slaap houdt.
Ik ben met haar alleen. Alleen met haar kom ik
De jaren afgewandeld want haar naam wijst me de weg
En in haar blik zie ik mijn blinde tijd weerspiegeld.
Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen
Waaraan ik heel mijn bot bestaan geslepen heb
En slijp, ook als ik slaap en roepend van haar droom.
Soeverein
Hier of ginder maar je blijft
Noodzakelijk, je bent niet vrij.
Ik heb je met mij opgezadeld
Voor het leven, er is voor ons
Geen andere uitweg dan wij.
Kijk, daar is het enige pad,
In de goot, in de wolken
Of onder de grond, maar daar
Is het oudste verbond van twee
Die elkaar niet hebben dood gekregen.
Ja, ik was liever alleen
En sereen, soeverein.
Maar ik ben niet vrij.
Ik blijf je noodzaak, blijf
Je prul, je god, je vod.
Bres I
…..
Wij zijn die eeuw, die twintigste
Zonder getal, ik zei het al
Met de precisie van en losgeslagen tong.
Maak van ons geen foto.
Heb compassie met een vrouw
Die haar maten niet kent,
En draai geen film over verlamde mannen.
Maak van ons geen mens en geen verhaal.
Wij zijn de naakten die zich hullen
In brandende vlaggen,
In de namen van geschonden grenzen.
Onze kleermaker zit zonder stof.
Wij trekken ons uniform van vlees
Over andermans boten om onszelf te zien.
Wij nemen elkaar de maat
Met de mateloze centimeter van Gods afwezigheid.
Onze doorgeleerde mond is een vergissing
Of een gissing, en ons axioma luidt:
Wij weten niets. Wij weten niets.
Dat leren wij de kinderen op school.
…..
Deur
Hoe lang, met het getreuzel van de vrek
Die voor de reis zijn centen telt,
Hoe lang heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,
Met de schuchterheid van vrouwen
Die zich schamen voor hun schoonheid,
Met mijn honger zich verkijkend
Op de kater na de dis, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,
Met de pubernijd die spuwde
In de kluizen van het ouderhuis,
Met ongeborenheid bedorven
In de zon van moeders buik, hoe lang,
Met de misplaatste beleefdheid
Van een ongelukkig mens, hoe lang
Heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven
Die open stond.
Deontologie
Hoe ver mag ik gaan, hoe ver in alleenzijn, hoe diep,
En zonder dat ik straks uit haar gezicht verdwijn?
Zij, die ik in mij heb opgenomen, de noemenswaardige
Van wie ik leef, aan wie ik sterven moet, hoe ver
Kan zij mij volgen, mij, het zwartste pad, de smalste weg,
De wet die haar door mijn geboorte voorgeschreven werd?
Zij is de mens die ik besteel in al zijn vormen.
Ik ben het spook dat haar bekruipt, de giftige honing
Van haar bloed moet proeven om gezond te worden,
Dagelijks zuig ik haar dood. Hoe lang kan zij dit aan?
Hoe bang is zij in dit alleenzijn opgegaan, hoe klein?
Tot wij bij leven uit elkaars gezicht verdwenen zijn?