PERQUIN, Ester Naomi
Meisjes
Zo handig in hun alledaagse praten
rusten zij aan zij, een rij van jonge huid
en zachte haren in die al te hete zon.
Duingras kietelt hun benen en hoog
klinkt de pas bedachte lach die meeuwen
steeds verschrikt doet overkomen.
Van kop tot teen onaangeraakt
liggen zij, met allemaal dezelfde stem
dezelfde moeder te bespreken.
Wat ze zoal zijn telt alle eeuwigheden
in hen op. Dat stil en zonbeschenen delen
van leeftijd, lichaam, zonnebrand.
Maar over het zand lijkt een vreemd,
steeds lager grommen aan te zwellen
en jaagt een rilling door de rij.
Elke seconde komen de jongens
op onverbiddelijke brommers
in grote golven dichterbij.
De laatste onbekende
Dus u heeft in het geheim geleefd, werd ondergronds
geboren, u bent nooit in beeld geweest.
Dus u woonde op plaatsen waar geen kijkers kwamen,
geen hond verlaten rondliep, neus dicht bij de grond,
u kwam nooit in verleiding iemand
duidelijk zichtbaar te aaien.
U nam geen goedgeschreven woorden in de mond,
had geen zorgvuldig gezicht – hoe,
als wij u niet zagen heeft u geleefd?
Hield u zich ergens voor iemand verstopt?
Leek het voor u andersom – raakten wij weg
zolang u geen deel had aan ons?
U kunt niet meer weggaan zoals u hier kwam,
in het donker, als een geheim. Blijft u
zo zitten dan zoomen wij in.
Dit is uw kans om aanwezig te zijn.
Welkom terug
Ik weet hoe ze ’s avonds door de poorten binnenkomen.
Hun handen nog komvormig van de vastgehouden
kinderhoofden, hun rug geknakt naar voren.
Ze dragen in hun kleren buiten mee en etensluchtjes,
hondenharen, bier, de geur van warme vrouw en
laatste sigaretten samen, groezelige lakens.
Ik kijk naar de mannen als ze zich wassen,
zeep, stof, heimwee achterlaten.
Ik weet dat alle vrouwen bij de poorten blijven staan.
Hun jassen hoog geknoopt, de handen
in de zakken, hoofd gebogen.
Hoe mannen zwijgend verder lopen.
Testament
Somber waren we. Somber, oud en vrolijk. Een laatste
bloedeloze zomer, alleen op afstand te verdragen.
Je was zo bleek geworden, mager. Bij daglicht
minder op je plaats dan ooit.
Afijn, zei ik, de laatste levensdagen. Je kuste mijn wang.
We rookten, beschaamd, om wat er over was.
Na alle grappen, wijn, volgehouden mensenhaat
en poëzie – we wisten niets.
Dit, zei je, moet het dan maar zijn. Schrijf jij maar
dat ik slordig was. Slordig. Gretig. Bang en
goed gekleed. Zes woordenboeken oud.
Auf wiedersehen, Schwesterlein. Lijdend aan liefde,
de greep van het café – de zon zakt straks
weer richting hel. Alle idioten vieren feest.
Een of andere hoek
De wereld was één huis, wat straten en de buren. De dagen
gingen traag. Je telde af. Kruiste wensen in de folders aan
alsof je invloed had. Wie de koek krijgt, wie de gard.
Soms zocht je naar een hint, naar pakjes in de voorraadkast.
Je trof er nooit iets aan. Je moeder maakte
chocolademelk uit lege dozen.
Je grote broer gebruikte woorden die niet mochten, noemde dat
gedichten. Er liep een spoor van plakband door het huis.
Briefjes met ‘verboden hier te komen’.
Je zag je moeder, in de keuken, rekeningen tellen. Huur, gas.
Te kleine winterjas, broek met lapjes. Een chocolade Piet,
afgeprijsd, omdat ’ie al gebroken was.
Straks, dacht je, staat de rijkdom op ons dak. Een vriend
waarin je bleef geloven. Een sterk verhaal dat zelfs
je grote broer niet had verpest.
De geur van jute. Alles begon. De maan scheen ook bij jullie
door de bomen, net zo groot als bij de rest.
Je zong zo hard je kon.
Tellen
D. kijkt graag vogels, ik mag mee. Kijk, zeg ik,
een bonte ekster. Nou, zegt D.,
dat is een Vlaamse gaai.
En daar, bij de waterkant, zit een jonge
wintertaling. Nou nee, zegt D.
Dat is een smient.
Verrijkend is het, vogelkijken. We zijn pas
net begonnen en we hebben er
al vier gezien