PERS, Dirck Pietersz.
De vermomde Wereld
Stem: Rosemont die lag gedoken
Ziet de Wereld met haar vleien,
Wat al fuiken stelt zij uit,
Om d'onnoozle te verleien,
Eer zij die daar in besluit:
Zij bekoort ons door haar schijn,
Dat wij straks gevangen zijn.
Zij toont haar vergulde wezen,
Maar haar smeken is de dood,
Wie haar liefkoost mag wel vrezen,
Want zij u terstond verstoot.
Al haar liefd' is enkel nijd,
Al haar vreed' is enkel strijd.
Al haar lachen, is maar bijten,
Al haar lof, dat is maar wind,
Wie haar streelt, zal zij versmijten,
Wie haar aanhangt, zij verblindt,
Al haar hovaardij en goed,
Is een doorn in uw gemoed.
Wie dat zij wil hoog verheffen,
Stort zij straks van boven neer,
Wie naar 't hoogste wit wil treffen,
Rooft zij van haar glans en eer,
Zij belooft haar hoge staat,
't Is eilaas maar zotte praat.
Al haar handel is bedriegen,
Al haar trouwe, is verraad,
Al haar waarheid, is slechts liegen,
Al haar hoop, kwaai toeverlaat,
Al haar vreugde, valse waan,
Wie haar prijst zal zij versmaân.
Al het loon dat zij zal geven,
Is maar gal voor zoete Wijn,
Wie bij haar slechts vroom wil leven,
Schenkt zij dodelijk venijn.
Zij verdooft ons door haar lust,
En onrooft ons onze rust.
Weg van Wereld met uw lusten,
Met al uw vermomde schijn,
Ik verlaat u, en wil rusten,
Waar al beter rust zal zijn.
Weg gij Wereld met uw eer,
Ik zoek een getrouwer Heer.
(bewerking: Z. DE MEESTER)
De Kale Joncker.
Stemme: Courante la belle.
Hoe zijt gij dus versierd,
Met bonte kleren van geel en groen, waar gij
mee zwiert?
En speelt zo de Monsieur,
En volgt de Hoofse sleur,
Met zulke vreemde geur:
Zeg waarom,
Speelt gij toch op de bom, En de trom,
En bootst der Zotten dol gewoel?
Die gij gaat volgen, Dwaas en verbolgen,
Met razen en krioel.
Gij lijkt een Edelman,
Die met zijn pluim en zwans zo aardig leven kan,
En Krijgsman in het veld,
En een zo brave Held,
Die zijnen vijand velt:
Dat elk vreest
Van u zeer trotse geest, En bedeesd,
Staat men verwonderd met ontzag,
En denkt wat Narren, ons dus verwarren,
Braveren dag op dag.
Waar komt dees vreemde Haan,
Dees Jonker, Pronker uit Narragomen vandaan?
Hij is gehakt, gesneen,
Aan hoofd, aan arm, en been,
En fiertjes op zijn leen:
't Is al goud,
Waar hij van stoeft en houdt, Ieder grauwt,
Omdat hij is een groot Cadet,
En al de Groten, Zijn Speelgenoten,
Verwant aan 't edel bed'.
Gij draagt een hoog gemoed,
Gij roemt op Sloten, op Hof, op Burgh, op Prinsengoed:
Op Ridders en op Staat,
Dan zijt gij Ambassaat,
En 't is maar gekke praat:
Wie u acht,
Wordt zelf van u belacht: Gij veracht
Wie dat niet volgt uw snof en praal,
Weids in uw kleden, Uitheems van zeden,
Waar toch de uil is kaal.
Waarheen loopt toch het end,
Als eens het mallen van uw zotheid wordt bekend?
Daar staat gij dan bekaaid,
Dan is de kans gedraaid,
Wie hebt gij dan gepaaid?
Als een Zot
Wordt gij van elk bespot: Houdt u tot
‘'t Eerlijk leven, staat, en dracht:
‘Roem niet van Rijken, Blijf bij gelijken,
‘Dan wordt gij minst belacht
(Bewerking: . Z. DE MEESTER)
Heraclitus en Democritus
De wereld tiert en raast.
De wereld is verbaasd.
De wereld is vol plagen.
De wereld is vol brand.
De wereld moordt en spant.
De wereld is vol klagen.
De ene lacht en zingt,
De ander schreit en wringt,
Dus krielt het als de baren:
De Lacher Democrijt,
De Schreier Heraclijt,
Die kunnen niet bedaren.
Wie 's Werelds doen belacht,
En op haar zotheid acht,
Kan wijselijk leven:
Hij ziet er kluit op kluit,
Der zotte malle Bruid:
Hoe kan hem lach begeven?
Al wat de Mens bestaat,
Is zot of malle daad:
De Wijzen schijnen Zotten:
Hij ziet al wat ze doen,
De Zotten, Zotten broën,
Wie zou ze niet bespotten?
Een ander zit en weent,
Die 's Werelds doen besteent*:
En met bekreten ogen
Ziet hij al 't woest geraas:
De wijzen schijnen dwaas,
Dus vindt hij zich bedrogen.
Hij ziet het al verdaan,
De deugd en eer vergaan,
Hij ziet de liefde scheuren:
Hij ziet er twist en strijd,
Bedrog en bittere nijd,
Wie zou d’r niet om treuren?
Dus gaan wij t’ samen heen
In lachen in geween
Zo slijten onze dagen:
Gelukkig die in maat
’t Gelach en wenen laat
en alles kan verdragen
Een treffelijk gemoed,
Word niet als ebb' en vloed
Gehobbeld en gedreven:
Maar 't ziet de Wereld aan,
Wat hoog is ondergaan:
En zoekt een rustig leven. …..
*bestenen: bejammeren
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Vrede baert Overvloed
Nooit hoger heerschappij en aangenamer leven,
Dan als het wreedste Dier de Lauwer ons komt geven.
Als 't woeden is gestild, het moorden en de brand:
Dan rijst er weer een Zon en zegen in het land.
Dan weidt de Leeuw en 't Schaap: dan krielen door malkander
De herten die de Nijd verscheurde van een ander.
Dan groeit er Liefd’ en Vree, dan wast er vrolijk kruid,
Dan roeit men tot de grond de felle distels uit.
Dan hoort men geen trompet, men hoort er geen rumoeren,
En waarom zou toch Mars zijn dolle wapens voeren?
Want alles is in rust. De Koopman is een Heer,
En d'Akkerman die zaait en schept de asem weer.
Daar is een ander lucht. De herten zijn ontsteken
Met blijdschap zonder maat, om alles uit te spreken.
Daar kust men zijne vriend, en ziet hem vrolijk aan,
Daar klaagt elkeen 't geweld en 't leed hem aangedaan.
Daar looft men God de Heer. Daar ziet men weer verrijzen
De hoorn van de vrucht, de overvloed van spijzen.
De schat van 's Hemels gunst. de kisten en de stal,
Die zwellen van de winst en groeien overal.
‘Weest wellekoom o Vreed’! en schuilt in onze daken,
‘Wij willen u een tent in onze ziele maken:
‘En bouwen een Altaar, en drijven uit ons zin
‘Die in de wrede Mars verhopen haar gewin.
Bewerking: Z. DE MEESTER