VAN DER WAALS, Jacqueline
Het zonnespectrum
Ik hield een prisma in de hand
En wierp een schijnsel op de wand,
Dat, schoon het zonlicht, doorgaans wit,
Uit zijnen aard geen kleur bezit,
Zo velerhande kleuren droeg,
Dat ik mijzelve, peinzend, vroeg,
Hoe toch dit klaar, doorschijnend glas,
Dat zelf volkomen kleurloos was,
Al deze kleuren scheppen kon
En halen uit het licht der zon.
Het licht, dat door dit prisma viel,
Werd mij het beeld van mijne ziel,
Die eveneens een prisma vond,
Waardoor zij hare stralen zond,
Een glas, waarmee ik heb gespeeld,
En dat haar wezen dús verdeeld
En dús gekleurd heeft en getint,
Dat zij maar nauw zichzelf hervindt
In ’t spel van deze regenboog,
Die zo veelkleurig is voor ’t oog.
Edoch, omdat het klare glas
Der kunst volkomen kleurloos was,
Vermoed ik, dat haar eigen aard
Dit kleurenspectrum heeft gebaard,
Dat steeds in ’t klaar en nuchter wit
Van mijne ziel verborgen zit.
Maanlicht
Mijn kamer, waar ik argeloos
Daar straks kwam binnen lopen,
Verlangende alleen te zijn,
Waar ik mij veilig dacht,
Was mij door 't felle manelicht
Ontvreemd, dat door het open-
geslagen venster binnenkwam
Uit klare zomernacht.
O, dat gewetenloze licht!
Dat rustig lag te slapen
Op 't koele bed, waar ik zo graag
Mijn hoofd verbergen ging,
En dat mijn lieve kamer in
Een lichtgrot had herschapen,
Waar ieder ding mij vreemd en koud
En zwijgende ontving.
Julinacht
Ik stond bij 't open venster en ik zag
De maneschijf, die aan de hemel stond
Zo stil en glanzend, dat het mijn verstand
te boven ging. Ik zag op blauwe grond
De wolkjes in het maanlicht henen glijden.
Ik zag de witte nevels op de weiden,
En op de vijvers voor het huis: ik zag
De vrede glanzen van dat verre land,
Waar maanlicht één is met gevoel en klank.
Indien de zoete blijheid van dat blanke
Mysterielicht tot vrede werd in mij
En niet tot onrust, hoe ik zou verklanken
Die Julinacht in liederen zo blij,
Dat ieder, naar mij luisterend, zou trillen
Van onrust, bevende van droefenis
En onbegrepen heimwee naar het stille,
Vredige land, waar geen verlangen is.
Avondimpressie.
Hoe komen de bomen zo zwart?
De wolken zijn klein en verdwijnend,
De hemel is licht en doorschijnend,
Hoe zien dan de bomen zo zwart?
De weiden zijn groen als smaragd
En zacht als fluweel, maar de beesten
Zijn donker, ten minste de meesten,
Want al, wat rechtop staat, ziet zwart.
De wieken der molens zijn zwart
En draaien - een dwaze vertoning -,
En zwart is de arbeiderswoning,
En de kerk en de toren zien zwart.
Melancolia
Toen ik door het maanlicht liep
En de paden meed,
Bang, dat ik de tuin, die sliep,
Wakkerschrikken deed
Door het ritselend gerucht
Van mijn kleed en voet-
De oude bomen! die een zucht
Wakkerschrikken doet.
Toen ik naar de vijver ging
Door het korte gras,
Naar de boom die overhing
In de vijverplas,
Waar het water inkt geleek,
En zo roerloos sliep,
Of het oog in 't duister keek
Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk
Door het popelblad...
Weet gij, wie op d' elzentronk
Mij te wachten zat?
Vleermuisvleugelige vrouw,
Die mij 't eeuwig jong,
't Eeuwig oude lied van rouw
Vaak te voren zong,
Tot ik in de maneschijn
Zacht heb meegeschreid
Met het eeuwenoud refrein:
"Alles ijdelheid."
Hebt ge hier op mij gewacht,
Denkend, dat ik sliep?
Hebt gij zó aan mij gedacht,
Dat uw geest mij riep,
Dat ik staan kwam aan het raam
En onrustig werd
Door het roepen van mijn naam
Uit de lichte vert'?....
Toen ik u hier wachten vond
En met stille schrik
In de peilloos diepe grond
Staarde van uw blik,
Toen ik zwijgend binnentrad
En in zwarte schauw
Uwer vleuglen nederzat,
Zwartgewiekte vrouw,
Heb ik, met uw hoofd gevleid,
Liefste aan mijn hart,
Zachtkens met u mee geschreid
Om der dingen ijdelheid
Om onze oude smart.
Wintermorgen
Week op het wit van het wazige land,
Week door het grijs van de wolken daarachter,
schemert de schijn van de zon, die met zachte
goudglans de zomen omrandt.
Blank als de glans op het wazig verschiet,
week als de schemer van de zon door het grijze,
weifelt het licht door mijn stille gepeinzen,
schemert de vreugde door mijn lied.
Winterstilte
De grond is wit, de nevel wit,
De wolken, waar nog sneeuw in zit,
Zijn wit, dat zacht vergrijzelt.
Het fijngetakt geboomte zit
Met witte rijp beijzeld.
De boom houdt zich behoedzaam stil,
Dat niet het minste takgetril
't Kristallen kunstwerk breke,
De klank zelfs van mijn schreden wil
Zich in de sneeuw versteken.
De grond is wit, de nevel wit,
Wat zwijgend toverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootse, stille wonder.
Sinds ik het weet...
Sinds ik het weet - ik weet het wel, ofschoon
Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,
Het boze woord te noemen, dat bij 't spreken
Lacht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wèl zo liefelijk en wèl zo zoet,
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer,
Sinds ik het weet, treed ik, wie ik ontmoet,
De vreemden en de vrienden op mijn wegen,
Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En 'k groet ze met een vriendelijker groet,
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
En vaak, in d'ernst van 't aardse spel verloren,
Zo ernstig en zo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.
Wat de toekomst brengen moge
Wat de toekomst brengen moge,
mij geleidt des Heren hand,
moedig sla ik dus de ogen,
naar het onbekende land.
Leer mij volgen zonder vragen,
Vader wat Gij doet is goed.
Leer mij slechts het heden dragen,
met een rustig, kalme moed.
Heer ik wil Uw liefde loven,
al begrijpt mijn ziel U niet.
Zalig Hij die durft geloven,
ook wanneer het oog niet ziet.
Schijnen mij Uw wegen duister,
zie ik vraag U niet: waarom?
Eenmaal zie ik al Uw luister,
als ik in Uw hemel kom.
Waar de weg mij brengen moge,
aan des Vaders trouwe hand,
loop ik met gesloten ogen,
naar het onbekende land.