LENIGE, Cynthia (Kynke)
Hoe loeit, en woelt, en dreigt, en treft de bange nood! Een ijslijk stormgeweld voert krijg op land en stromen, En levert roof bij roof in de armen van de dood. Het aardrijk schudt en loeit, de sterke vesten kraken. Het woên des fellen winds is 't hechtst gebouw te sterk: De donderkloot berst los en wringt door muur en daken, De gloênde bliksem schiet tot door het laagste zwerk. De nacht verschrikt de rust, in steê van rust te kweken; Het wolkgejaag bezwalkt de toorts der blanke maan, Belet het bleek gestarnte in luister door te breken, En voert een legermat tot landverwoesting aan. Zelfs de afgrond zwoegt en zweet, de donkre bossen huilen, De diepgewortelde eik beeft als het zwakke riet. |
|
Hij zwijmelt, daar hij 't leed en jammer overziet. Nog treuriger toneel, daar 't log gevaart der dijken, Door de opgeruide zee en 't golfgeklots getergd, Gebeukt en ondermijnd, ten laatste moet bezwijken, En land en volk ten prooi der dolle stromen vergt. Daar 't stampt, en stoot, en scheurt, door de onbetoombre vloeden, Die uit hun bed gejaagd, hun plonderzieke muil Met huis, en have, en goed, en vee, en mensen voeden. De ontstelde hemel dreunt van weeklacht en gehuil: 't Gebrom des noodkloks zweept met kille schrik door de adren, Het hart knijpt toe van angst; ô vege sterveling! Ik zie uw wis bederf op loden schoenen nadren, Zo 's Levens oog niet waakt voor uw beveiliging |
|