TOLLENS, Hendrik
Rijdt en rolt de aardbol plat, Bergen op en over holen; ’t Rost en jaagt en zwiert en giert, Toom en teugel bot gevierd Rond en om naar lijn en polen, Door zijn luimen voortgestierd.
Het verplet ze door zijn vracht En vermaalt ze, waar zij blinken; Schokt het tegen tronen aan, Zij verbrijzelen, daar zij staan, En verstuiven en verzinken, Met de heersers en hun waan.
Tilt het andren op van d'aard, Die zich slingeren om zijn speken; ’t Voert hem voort, uit slijk en puin, Tot op zetels van arduin, Waar zij ’t hoofd ten hemel steken, Met de roofprijs op de kruin.
Wat omhoog snelt overhoop, En verheft wie nederzijgen; ’t Rolt naar boven met Tibeer, Maar met Varus komt het neer; ’t Moge met Cesar steiler stijgen, Met Pompejus stort het weer.
Klemmen we aan het rad ons vast, Als in wedloop voortgestoven; Allen, op de prijs verhit, Draven we in de dolle rit, Maar wij wentlen ondersteboven… Veiligst wie in ’t midden zit.
Tuimlen wij de wereld door Slingren, schokken, zwenken, zwaaien Wat zich ophief, glipt en glijdt, Wat ter neer lag, rijst en rijdt, Tot het rad, in ’t eeuwig draaien d’Een bij d’ander nedersmijt.
Wagen lust en rust er aan, Om een eindweegs voort te rollen; Wie het plettend rad verniel’; Wie er steeg of nederviel- Allen grijpen ’t aan, en hollen…
Niemand steekt een spaak in ’t wiel.
’t Zwoegend borstalbast omhoog, En verrukt de tedere ogen, Maar weerhoudt het vurig oog. ’k Wens dat keursje vaak ontregen: ’k Wens het, lieve Klitia! Van uw middel los te scheuren, Hoe bekoorlijk ’t u ook sta! Waarom poogt gij toch de boezem, Die ’t genot ten offer wacht, Hoogstwreedaardig op te tooien Met een diep gevloekte pracht? Zoudt gij ‘s zomers hem bedekken Voor de felle brand der zon, Die het rozenrood verbleken, ’t Leliewit verzengen kon? Zoudt gij ’s winters hem verbergen Voor het snerpen van de kou, Die het zijden vel verrimplen, ’t Sneeuwwit was verstenen zou? Billijk, dat uw zorg hun woede Zo veel schoons onttrokken heeft, Maar zoudt ge aan de min ’t onthouden, Die ’t een’ nieuwe luister geeft? Dek het voor de strenge jaarkeer, Die licht roekloos eens het schond, Maar ontbloot de open boezem Voor de blikken van mijn ogen
en de kussen van mijn mond.
voerman, die de wagen rijdt over bergen en door dalen! Laat mij, laat mij ademhalen: waar toch jaagt gij in galop? Voerman, hou eens even op.
hebt gij rust’loos afgerend, zonder pleisteren, zonder pozen, over doornen en langs rozen, onverdacht op weg en spoor, tussen klip en afgrond door!
holt gij met gezweepte gang en vergeet uw span te stallen, door wat noodweer overvallen! 'k Zit te duiz’len van de orkaan... Voerman, leg eens even aan.
snort mij alles voor 't gezicht; wat zich opdoet aan mijn ogen is als rook voorbijgevlogen; waar ik ginds de blik op sla laat ik aanstonds achterna.
toomloos door een rozengaard, waar ik bloemen vond te plukken; maar gij bleef mij voorwaarts rukken: ik vertrad de schoonste knop, en de doornen greep ik op.
voerman, langs uw baan terug: 'k heb op reis zoveel vergeten, en verloren en versmeten; hou eens op toch! keer eens weer! Maar gij hoort of keert niet meer.
Jaagt gij dan uw rossen moe om de slagboom te eer te winnen, waar ons rusten zal beginnen? Waar dan (zeg het) stuit uw draf? En gij antwoordt: ‘Aan het graf.’
loopt dan ’t hobb’lig rijpad heen, dwars door bui en onweersvlagen; daar eerst einden pijn en plagen; daar ontsluit de rust de poort...
Voerman! rij in Godsnaam voort!
Van vreemde smetten vrij, Wiens hart voor land en koning gloeit, Verheff' den zang als wij: Hij stell' met ons, vereend van zin, Met onbeklemde borst, Het godgevallig feestlied in
Voor vaderland en vorst.
Bezongen en vereerd, Houdt gunstig ook naar onze toon Het heilig oor gekeerd: |
|
Zij geeft het eerst, na 't zalig koor, Dat hoger snaren spant, Het rond en hartig lied gehoor
Voor vorst en vaderland.
Die hoogverhoorde kreet; Hij telt bij God een deugd te min, Die land en vorst vergeet; Hij gloeit voor mens en broeder niet In de onbewogen borst, Die koel blijft bij gebed en lied
Voor vaderland en vorst.
Bij 't rijzen van die toon: Geen ander klinkt ons vol gemoed, Ons kloppend hart zo schoon: Hier smelt het eerst, het dierst belang Van alle staat en stand Tot één gevoel in d'eigen zang Voor vorst en vaderland. |
|
Waarop onze adem gaat; De plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat. Wij smeken van uw vaderhand, Met diep geroerde borst, Behoud voor 't lieve vaderland,
Voor vaderland en vorst.
Op duurzaam recht gebouwd; Blink' altoos in ons oog zijn kroon Nog meer door deugd dan goud! Steunt Gij de scepter, die hij torst, Bestier hem in zijn hand; Beziel, o God! bewaar de vorst,
De vorst en 't vaderland.
Voor een van beide alleen: Voor ons gevoel, in lief en leed, Zijn land en koning één. |
|
Verhoor, o God! zijn aanroep niet, Wie ooit hen scheiden dorst, Maar hoor het één, het eigen lied
Voor vaderland en vorst.
Die beê uw hemel in: Bewaar de vorst, bewaar zijn huis En ons, zijn huisgezin. Doe nog ons laatst, ons jongst gezang Die eigen wens gestand: Bewaar, o God! de koning lang En 't lieve vaderland. |
|
Ter uitvaart van Cornelis Loots
…..
De lof van Neerland volgt het lijk
Des dichters naar zijn laatste wijk,
…..
Voor mij, wie lauwren strooien kom',
Wie zangen van de snaar moog' dwingen,
Ik heb geen kracht tot lofliedzingen:
Een maalstroom van herinneringen
Drijft rustloos me in zijn wieling om.
Waar zijt gij, wuftverzwonden jaren,
Gij leeftijd van genot en vreugd,
Zo menigmaal herroepen jeugd,
Toen vonklend bloed mij dreef door de âren;
Toen kunstmin, eerzucht, liefde en lier,
Om strijd mijn volle ziel ontgloeiden,
Toen bloemen aan mijn voeten bloeiden
En voor mijn slapen de eerlauwrier;
Toen vriendschap haar fluwelen keten
Verlokkende om mijn aanzijn vlocht,
En 't jeugdig hart, zo ligt verknocht,
Met broederbanden, nooit vergeten,
Zich hechten en omstrenglen mocht?
Hoe heugt ge mij, vervlogen dagen,
Toen de eerkroon, die te schittren hing,
Voor 't eerst mij 't bruisend bloed beving,
En ik, het renperk ingeslagen,
Een lauwertak zocht weg te dragen,
Maar - meerder dan ik hopen kon -
Een hartvriend bij de lauwer won!
Gij waart het, wakkre tegenstander,
Rechtschapen Loots, die, na de strijd,
Het eerst de band vlocht voor altijd,
Die sinds ons hechtte d'een aan d'ander;
Gij schaamde u niet, in wreevle waan,
Gij, man, in al de kracht van 't leven,
De drieste jongling lof te geven,
Die 't gretig oog had durven slaan
Naar d'eerkrans, voor uw hoofd geweven. -
Waarheen, waar vlood uw wellust heen,
Gij toverkracht van zang en snaren,
Die mededingers, als wij waren,
De broederharten sloot aaneen?
Waar zijt gij met uw vreugd gevaren,
Gij, uren, al te snel van vlucht,
Nog menigwerven nagezucht,
In weerwil van zo vele jaren? -
Nog dool ik, in mijn mijmring, vaak
Door zo veel zalige avondstonden,
Die telkens ons al meer verbonden
Door geestgenot en zielsvermaak:
Geneugten, bovenaards van smaak,
Maar wuft als al het aards verzwonden!
Nog dool ik... Doch ontvlied mij, vlied,
Getrouw geheugen met uw beelden!
Herinring van zovele weelden,
Verstrooi mij in mijn weemoed niet.
De stam ligt neer, en ook de wingerd,
Die zwak en krachtloos, en met schroom
Zich in zijn armen had geslingerd,
Viel met de neergeworpen boom.
De nauwe band is losgesprongen,
De band van kunst- en broedermin;
De man kromp tot een grijsaard in:
Zijn schorre keel was hees gezongen;
Zijn broos omkleedsel brokkelde af,
En - Amstels dichter zonk in 't graf.
De jongling, langs hem opgeheven,
Zoo trots eens op een steun als hij,
Zag reeds de zomer lang voorbij:
Het najaar plondert reeds zijn dreven;
De sneeuwvlok stuift hem reeds door 't haar...
Een wenk... dan is zijn winter daar.
Een wenk... men hoort zijn uitvaart luiden:
De graver werpt ook hem een spa
Met aarde en zand ten reisgroet na;
Misschien wordt ook een handvol kruiden,
en bloemblad, op zijn zerk gestrooid -
Wellicht een traan... meer vroeg hij nooit.
Daar liggen man en jongling beiden,
Verkild, verbrokkeld evenzeer,
Door jaren nu niet meer gescheiden,
Door kunst nu niet verbroederd, neer.
Wat was een adem min of meer -
Een span wat korter of wat langer,
Een hoger lof voor Amstels zanger,
Voor Rottes dichter minder eer?..
Zij slapen beiden. Wie nog waken,
Herinren zich somtijds, wellicht,
De zangers van 't verouderd dicht,
Dat eens hen 't jeugdig hart deed blaken,
Ontgloeien deed voor regt en plicht,
En 't valse en vreemde deed verzaken...
Och! hen ook dekt weldra de nacht;
Welras vergrijzen ook hun neven,
En door een verder nageslacht
Wordt aan geen zangers meer gedacht,
Wier naroem eeuwenlang zou leven...
't Is alles ijdel, schijn en spel,
Het kleuren van een waterbel,
Het glinstren van het schuim der golven:
De zeepblaas knapt en scheurt van een,
De baar wordt in de baar bedolven;
Het schittrendst vliedt het snelste heen;
Gewrochten van 't ontwakend heden
Zijn morgen puinen van 't verleden...
Een rook, een stofwolk zijn ze alleen.
…..