VAN WILDERODE, Anton



Verweer

…..
Ik ben niet zozeer uit op een gevecht,

maar wat niet goed is, vrienden, noem ik slecht

en wat mijn tegenstanders ook beweren

ik ga, zolang ik leef, mijn eigen weg!



Gebed


Gij kent mijn dood al, God – laat mij niet weten

waar hij mij vinden en verrassen zal,

laat mij nog rustig ademen en eten,

laat mij nog slapen en de dag vergeten

die met zijn zorg mij morgen overvalt.


Want er ligt water meterdiep te zwijgen

tussen de huizen waar de herfst begint,

en ieder ogenblik, dat ik moet krijgen

genadig uit uw hand, kan mij bedreigen

en iedere kiem van ziekte zaait zich blind.


Hoe sterk mijn hart is, God, voor een lang leven,

hoe sterk de ader die mijn bloedstroom tilt,

of mijn verstand niet voortijds zal begeven,

voor ik het laatste blad heb volgeschreven :

Gij weet het, God, maar zwijg , om mijnentwil.


Soms loop ik van een vreemde wind bewogen

tussen de lichamen der mensen door

gelijk een kind met ingeslapen ogen :

ik stoot mij niet, val niet, word niet bedrogen

omdat ik U binnen mijzelven hoor.


Blijf Gij daar, God, blijf Gij, terwijl mijn voeten

geduldig en gehoorzaam op hun reis,

terwijl mijn handen maken wat zij moeten,

terwijl ik lachen zal, lezen en groeten –

tot in het paradijs.


Het land der mensen


Ik lig in een landschap van heuvels alleen

met bloemen en water en gras;

de tijd liet me los en liep ijlings heen,

nu ben ik een mosbed, een zwervende steen

of een vlijmscherpe splinter van glas.


Het water beneden maalt binnen zijn boord,

de bloem legt haar bloemenhart bloot;

als de wind herbegint is het grasvlak gestoord

met een snelle golf die vloeit blinkende voort

als de voorgolf, ineens, van de dood.


Met de laatste mens is het laatste gesprek

op het zwijgen der dingen gestrand;

natuur graaft zich onder herfstelijk dek,

de bomen staan naakt met een twijgenhek

voor een zeekim van zilver en zand.


Ik lig in de schoot van de heuvels alleen

en het licht van de zomer verdooft;

het water spoelt koud op zijn bodem van steen

en mijn hart, als van hoorn of elpenbeen,

stuwt zijn laatste bloed naar mijn hoofd.


Wie gaat, wat blijft


Als ik verdwijn bestaat de wereld voort

de jonge bomen waaiend en volwassen

boven het glijdend groen van zoveel grassen,

de vogels gaan gewoon met zingen door


de sterren draaien met dezelfde naam

voor mensen met veranderende namen

in haar voor altijd uitgezette banen

zolang de zon duurt en de zomermaan,


er zal een menigte van rozen zijn

en ronde sneeuw des winters op de wegen

en speelse pirouettes van de regen

en dag en nacht en dag, als ik verdwijn.


Op kousenvoeten
.....
Ten laatste trek je deken dak en donker

over je heen om als een boom te slapen

met alle wortels pijnlijk saamgetrokken

tot in de stam versplinterd en verlaten.

Je drinkt de wind met ademloze teugen

de stilten en het langzaam regenwater

en tekent op de sneeuw van je geheugen

een klein zwart kolenkruis, een plek voor later.


In Ithaca zingen de nachtegalen


In Ithaca zingen de nachtegalen

boven de cederwouden bij de zee

die op de rotsen ruist als aan cimbalen;

de sterren bloeien tot een wilde sneeuw.

Een kleine tempel staat verborgen tussen

geboomte en water, tot een waas verhit,

de wingerd bindt zijn zoetbloeiende lussen

over de zuilen, brekelijk en wit.
…..
Hier in het Waasland roepen wielewalen

en stoorloos boort de kleine beek haar loop,

de canada luidt hier zijn krans van kralen

wanneer de lente klimt uit onze hoop.

…..
Het is dezelfde stem waarmee de dichters spreken

want hun taal waait op de pinksterwind,

als rozen die verdeeld uit hare ruiker breken

en die een latere hand tezamen bindt.


Selinunte

Prent, als ik oud mag zijn, in mijn geheugen

het heuvelend landschap waar het tempelpuin

verstort ligt op de helling van een duin

en ik de zeewind drink met felle teugen.

Dromende loop ik onder de portieken

tussen de heesters als een hete muur

roerloos bestookt door het verpurend vuur

dat regent uit de hemel der antieken.


De zeven zuilen in gelid, geschonden

op een terras van trappen opgericht,

staan alse en harp tegen het vergezicht

der marmeren zee die roept met honderd monden.


Nerveuze hagedissen schieten nader

schielijk bevreesd voor ongewoon gerucht

en kleine vogels in een rasse vlucht

waaien voorbij, sneltoerend boven ‘t water.


De krekels zingen sidderend in het lover

dat uit de bogen puilt gelijk een wolk

van woekerend groen en een snelkrielend volk

van zwarte mieren zwermt de stenen over.


Ik loop bedroefd het duinpad naar beneden

tussen de riffen en het rijzend wier

voorgoed beseffend, en berustend schier,

dat zand de beste heul is voor 't verleden.



Op het marmer van Delos
.....
Apolloon, roep ik naar het kokend zonlicht

Apolloon Schutter die uw pijlen afschiet,

verban de heerseres in witte chitoon

die onbewogen in de zetels neerzit

tegen de wanden ligt op de terrassen,

verban haar naar het zeevlak der Kukladen.

Zend mij een koele wolk om in te lopen

een tent vol wind een ogenblik van water.


Gij antwoordt niet, uw heetste ademstoten

verschroeien mij als onkruid en gedierte.

Ik weet niet meer langs welke weg ik wandel

noch of ik neerval op het blinkend marmer

op het gekleurde wit der mozaïeken.

Ik ben weerloos aan u overgeleverd,

gij doet mij vluchten of gij zult mij doden

want gij zijt zelf de zon die ik beledig.

Weg van de vijver de allee der leeuwen

over de agora met alle trappen

ren ik een vluchter naar de haven weder.
.....


Catacombe


Het kaarslicht tast met ijle witte handen

de gangen af tot waar de nacht begint

en laat zich wapperend doven door de wind

die als koel water voortsnelt langs de wanden.


De tijd heeft hier zijn telgang ingehouden;

de tufsteen geurt naar avondlijke regen

en in de stilte komt men liederen tegen

die teer zijn van onmetelijk vertrouwen.


Gebed


.....
Soms loop ik van een vreemde wind bewogen

tussen de lichamen der mensen door

gelijk een kind met ingeslapen ogen:

ik stoot mij niet, val niet, word niet bedrogen

omdat ik U binnen mijzelve hoor.


Blijf Gij daar, God, blijf Gij, terwijl mijn voeten

geduldig en gehoorzaam op hun reis,

terwijl mijn handen maken wat zij moeten

terwijl ik lachen zal, leven en groeten -

tot in het paradijs.


Lied van mijn land


Lied van mijn land 'k zal U altijd horen
Uit alle dalen der herinnering,
Over de heuv'len van ruisend koren
En de rivier in haar steigering.

Lied van mijn land 'k zal U altijd horen
Uit alle dorpen in de deemstering,
En uit de warmte der huizen rond de toren
Onder de huif van de zomerwind.

Lied van mijn land 'k zal U altijd horen
Lied van verlangen en vertedering,
Dat met de kind'ren altijd herboren,
Zacht met de doden tot zaad verzinkt.

Liefelijk land, in de bruisende horen
Hoor ik U Vlaand'ren en zing en zing.
Liefelijk land, in de bruisende horen
Hoor ik U Vlaand'ren en zing en zing.



Een vreemdeling

Ik ben hier vreemd. Zal nooit of nimmer wennen

aan leven langs de weg, in openlucht

wonen, bewegen. Ik wil steeds terug

naar mijn koel land van canada’s en dennen.


Een binnenhuis, het haardvuur in de avond,

foto’s en schilderijen aan de wand,

brieven en boeken, altijd bij de hand,

van alle vrienden die ik zag begraven.


Ik wil bruin akkerland zien en de beemd

melkwit van sneeuw of room van madelieven,

de nacht tegen de deur aan: ik ben liever

thuis in mijn eigen land. Ik ben hier vreemd.