PERK, Jacques


Dorpsdans


De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken

Verliefd omhelzen 't huis des akkermans,

En gloeien in de avond-purper-glans, -

En twintig mensen rijzen bij die klanken;


Het avondmaal heeft uit: van dis en banken

Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, -

De vlugge voeten reien zich ten dans,

En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:


Daar tripplen zij en stampen naar de maat,

Terwijl de kroezen op de dis rinkinken,

En naar de wangen stijgt het vrolijk bloed:


De oude, die daar op de dorpel staat,

Ziet men de vreugd uit lachende ogen blinken,

Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.


Iris

Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C. B.

`Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee.
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de Dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook. -

Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend naar voren.
Hij lacht... en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het dromerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hém... maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij wíllen gestaâg,
Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven. -

De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijke weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed
En met dankende blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het wenen vergeet.

En dán verschijn ik door het 't nevelgordijn -
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt
En 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dán zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
"De goudene Iris lacht!"...
En stil oversprei ik vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. -

Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde als, in roerloos peinzen, -
Eén' bonte gedachte - ik mijn liefde verwachtte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen. -
'k Zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In de zilveren lach van de hemel. -
Mijn pauwepronk... is de dood, die mij schonk
De zon, om de stervling te sparen,
Wien mijn lichtloze blik zou bleken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik de trans met mijn armen van glans
Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad
En ik henenduister naar 't oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. -

Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldse wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!' -


II Sanctissima virgo


't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag

En woog op beemd en dorre wei, die dorstten,

Zwaar zeeg, en zonder licht, een vale dag

Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.


Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten,

En knetterende donders, slag op slag,

Verrommelden en gromden. Vol ontzag,

Look ik mijn ogen, die niet ogen dorsten:


Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoge,

En sloeg mij. Ik bezwijmde ... ontwaakte, en zag

De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.


Daarboven, in een kolk van licht te pralen,

Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach

Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.



V Eerste aanblik

En, peinzend, zie 'k uw zeeblauwe ogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, -
En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt:
Ik zie naar u, en kan niet ademhalen:

Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd....
't Is, of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.

'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen,
En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven:

Wat hebt gij, toveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe ogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen.



XV Avondzang


Het zuidenwindje suist door zwarte twijgen,

En kust het slapend dons der zangers teder, -

De zilvren bomen wiegen heen en weder,

En doen hun schaduw met hen mede nijgen, -


Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen,

Een koele stilte daalt op donzen veder, -

De zilvren nachtzon sprenkelt dromen neder,

En lacht van liefde in eeuwig-lachend zwijgen:


Mathilde, sluimer! Zomernacht doet dromen,

En zomerdromen zijn van manestralen,

En manestralen zijn als liefdestromen:


De liefde doen zij uit de hemel dalen,

En dalen in de ziel, die zij vervromen:

Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen...?


LXXXII Sluimer


Stil! - Duizendogig spiegelt zich in 't meir

De nacht, en laat haar bleke luchter beven,

Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven

Om 't, rond de diepte rijend, rotsenheir.


En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neer,

Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,

Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven,

En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weer.


En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt

Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie

Hem teder-blikkend over mij gebogen.


Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd...

Ik hoor een sluimerende melodie,

En weet niet, wat mij loodzwaar viel op de ogen....


Zij komt


Gij berken, buigt uw ranke lovertrossen!

Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad!

Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad,

En kust de dauw van sidderende mossen!


En, snelgewiekte liederen der bossen,

Stemt aan èn zang èn lof! En, klimveil, dat

De slanke, diep-beminde beuk omvat,

Druk hechter aan de twijgen u, de rossen!


Voorzegger, die u zelve roept, o, kom,

En roep uw ‘koekoek’ duizend blijde keren,

En fladder aan, vergulde vlinderdrom!


Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eren:

De lof van hare schoonheid klinke alom,

Waar zon en zomer te beminnen leren!

.