WINKLER PRINS, Jacob
Uit mistig grijze morgenstrepen
Uit mistig grijze morgenstrepen,
Een onbewogen meer gelijk,
Verschijnen vormeloze repen: –
‘t Zijn bomen op een hoge dijk.
Nu ‘t lichter wordt zie ik iets blinken
Als sikkels, opgaande uit de mist
En klokjes hoor ik droomrig klinken; –
De herder met zijn koeien is ‘t.
En meer en meer komt ‘t groen der weiden
Te voorschijn uit de morgendamp;
‘t Zijn bloemen, die mijn oog verblijden,
Geel als een stralend helle lamp.
Reeds flonk’ren hoog de popeltoppen
En lager ‘t groen der beukenheg;
De dauwdrop vonkt aan windeknoppen
De morgenwind waait nevels weg.
Gezegend, licht uit nacht gestegen,
Zo vriendlijk lacht uw oog mij aan; –
Ik sta op ‘t kruispunt van veel wegen –
O, zeg mij welke kant te gaan!
Rijp
Nu glinstert alles van de witte rijp.
De dunne berkentakjes zijn bedekt
Met wollig dons, dat wonderbaarlijk blinkt.
Het groene koolblad, dat zoo sierlijk krult
Aan lange stengel, vonkt van diamant.
In schaduw van de doornenheg hangt, laag
Er tegen aan, in 't windje wuivend, rag,
Dat door ijspluimpjes dik omsponnen werd.
En lager tegen de aard straalt 't gele gras
Wijd uitgebloeid, hoog opgeschoten, fijn,
Zijn zijden aartjes pluisdun in de lucht,
Zo kostelijk fraai met edelsteen getooid,
Als strooide een zak met parelgruisjes daar
Een engel over 't uitgebloeid struweel.
Bui
Grimmig snellen rondgerolde wolken,
Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw.
Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw,
Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken;
Dan de donder; en, van regen lauw,
Schudt de wind de hechte molenbouw,
Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen
In een rand van donker goud gevat,
Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad;
En het paard, met glimmend stijve benen,
Scheert de klaver, koel en druipend nat.