VOETEN, Bert


De vogels


De vogels in het stedelijk luchtruim schrijven
een winterbrief aan de mensen in de straten.

Cirkelend op het witte blad van de hemel
zijn zij hun eigen letters, veren en kraakbeen.

Al hun zinnen beginnen met uitroeptekens.
De taal der vogels is vol gevleugelde woorden.

Weinigen kunnen hun kraaiepoten lezen.
Weinigen worden wijs uit hun verhaal.

Maar de kinderen spellen het spelenderwijze
en de dichters schrijven het blindelings na.



Wandeling

Je loopt de oude weg terug,

het pad over waar het begon.

Alles is zoals toen: het gazon

hoedt de ganzenmars, naast de brug

gaat de boom te water, de vrouw

aan de lijn van haar duitse staander

rakelt grind op. Achter de laan de

verzandende speelwei – je wou

die oversteken, maar zag geen

eind eraan, voelde de kramp

optrekken, een lange vlam

van je arm naar je hals. Zo alleen

was je nooit. Alleen de pijn;

niets anders om bij je te zijn


Recreatie


Twee keer per jaar
reden wij naar het kerkhof,
op het 4e graf, 3e rij links van de ingang
mocht ik bloemen zetten
in een groene zinken vaas
terwijl mijn vader knielde op een bankje
waar hij eerst zijn zakdoek overheen had gelegd

de wandeling tussen de graven
duurde vaak meer dan een uur,
mijn vader bracht bezoeken aan oude kennissen
en besprak met de tuinbaas
de verdere verfraaiing van het graf,
de een voelde meer voor een treurwilg
de ander voor een rozenboom
in het café tegenover het kerkhof

(er stonden houten spuwbakken
vol nat zand, uitgekauwde
pruimen en sigarenpeuken)
gingen wij daarna iets drinken
- koud bruin bier uit kruikjes -
en ook dat duurde meestal een uur
want de dood maakt dorstig.


Isolement

Langs het spoor met de lege treinen

ligt de sneeuw op hopen gewaaid

en de boom heeft bevroren vingers

en het asfaltpapier op de loodsen

is een bruine, gebarsten korst.

En de wind loopt aan met een scheermes

dat trekt op de stijve wang.

Het schampt langs de houten lippen

en stoot door vloeidunne pijpen

op twee benen van aardewerk.

Het is een ijstijd geleden

dat de geelrode voorstadsbus

hier als een fornuis stond te dampen.

Sindsdien is alles gestorven -

ik sla met stijvemanspassen

de weg naar de ringdijk in.


Door de open vensters

Door de open vensters ademt

ontspannen het huis. Ik zie

mijn vrouw voor de spiegel een rode

blouse passen – verwachting

maakt haar ogen jong als

de eerste dag. Ik hoor

het kind de trap op komen

met een mond vol vragen. Buiten

in de zomerdroogte zijn alle

geluiden rond en verend.


Aan lange draden van licht

zweven de acrobatische

vogels. Bomen staan in

wonderen te geloven.

En de wandelmensen maken

hun oude benen wijs

dat het groene leven nooit

meer eindigt. Even woont men

vreesloos en zonder verleden

in zijn eigen lichamelijkheden.



Weer vind ik mij...


Weer vind ik mij in uw verwondering

als in een waterklaarte overgaan

overal wordt het morgen op mijn huid,

in al mijn beddingen ontwaar ik u.

grijsgroene vogels drijven uit u aan.


En langs mijn oevers rijst de akelei,

en door mijn tuinen schrijdt de goudfazant,

de rosse paarden bijten naar het licht,

de vissen stijgen tot uw aangezicht.


Er is geen distel in mij die u weert,

en toch ontbeer ik u en word ontbeerd.



ik verraad u...


En ik verraad u elke dag opnieuw

en ik verlaat uw hart door slinkse deuren,

in nachtvertrekken zoek ik andre namen

voor wat mij steeds van u gebleven is.


En nooit verlaat ik voor een wijl mijzelf;

ik ben een stad, door schansen ingesloten,

met huizen die geen waterspiegel kennen,

met bruggen die zich boven stenen buigen,

ontvolkte wijken, overgroeide parken

en straten die geen voet ten einde gaat.


Daarachter weet ik u, maar alle bomen

zijn van mijn twijfel als van wind vervuld,

op al mijn torens draaien koopren hanen,

de pauwen schreeuwen uit mijn ongeduld -

en ik verraad u, in het holst der dromen.



Inhoud


Werf van ontsteltenis, blind stapelhuis,

uw stem zingt in de toren van mijn hoofd,

het zout der onrust glinstert op mijn huid

en ik ben niets, ik ben alleen maar stem.


Diep in mij kiezen zeevogels hun horst,

zeldzame ammonieten, zilvermeeuwen,

en zonnen van oktoberbrons ontstaan

en ik verraad u elke dag opnieuw.


Neteldun zonlicht, rijshout, flesgroen water,

raam van verwachting, deur van onbehagen,

de stoelen staan voor weemoed aangeschoven,

nu is de avond van gegoten ijzer.


Want zie, Uw droefheid is een avondtuin,

eenzaam en vreemd en aan mijzelf vervallen,

regen die haar betast, wind die haar aanvat

door de woestijnen van het morgenstrand.