ARENDS, Jan



Ik had een strohoed en een wandelstok

…..
Een man gaat naar een fabriek, of naar een kantoor, of naar de universiteit. Daar werkt hij. Daar verdient hij geld. De mensen zijn ingepast. De professor ook. Normale mensen zijn er niet. Maar je moet je verlangens tekenen met onzichtbaar krijt. Wat dromen andere mensen? Ze dromen zichzelf niet de straat op. Als ze een huis gebouwd hebben breken ze het niet af. Ik droom mijzelf naar het verleden terug. Ik blijf de gangen schrobben van het weeshuis in de buik van mijn moeder en dat is seksualiteit geworden en hoe moet ik dat nou aan de professor vertellen? Want ik ben niet. Ik woon in een flat tussen nette mensen die mij een beetje gek aankijken, want ik ben namaak. Wat ik doe is namaak. Mijn moeder is naar de nonnen gegaan. Ze had een brief van ome Jan van der Vloet dat zij weg mocht. De nonnen keken kwaadaardig uit hun ogen en de moederoverste keek zo zuur als zelfs de oudste paus, gods eigen plaatsbekleder, niet kijken kan. Ze kijken boos katholiek en vol verderf. En de mond van de moeder-overste zei, ‘We verwachten geen dank. Maar we zijn wel erg teleurgesteld. Dat het zo moest gaan.’ En ze hadden gelijk. Mijn moeder was altijd in het weeshuis geweest van klein kind af en nu was zij in verwachting en dat was het grote ogenblik voor de nonnen om de dingen een natuurlijk verloop te geven en te straffen voor het volle leven.

….