WARREN, Hans


Thuiskeer in Zeeland


Hart van mijn land ik ben terug

in 't waaien van uw volle zomer,

lig lui en languit op mijn rug,

weer thuis en nog dezelfde dromer.


Ver als de blik gaat, ver als wolken

ruisen de popels ijl en licht;

als water koeren duiven onder

het bloesemdek van uw gezicht.


Ik ben terug. Ik lig te rusten

in 't bruidsbed van uw welig kruid

en luister: nooit was ik bewuster

van onze eenheid van geluid.


't Vernis van licht om alle halmen,

het boomscherm dat de einder sluit,

de klokken, wier verwaaiend galmen

tegen de zilte hemel stuit -


klank, geur en kleur, zinlijk herkennen:

de karper op de waterplas,

het hooi, zingende Zeeuwse stemmen,

de zoete bonen, 't prille vlas -


Ik lig, ik ben terug, ik droom

uw dromen in een blijde schemer;

ik werd weer kind, ik werd een boom

een plant, een lied, een stukje hemel.


Ik loop wat in mezelf te karekieten

Ik loop wat in mezelf te karekieten

vang zomer in de thee en in beschuit

in onverschillig welke bundel verzen

in een vlinder die op de as neerstrijkt

de onweersbeestjes op mijn vel, de meeuwen

die strakgespannen vliegeren in ’t blauw.

Ik ben zo leeg zo godverlaten open

als een languitgevlogen merelnest

ik wil niet langer ongelukkig zijn.

Ik loop loom in mezelf te karekieten

langs ’t water dat lauw aan de stenen likt

langs ’t koren dat van hitte staat te rillen

langs ’t riet met lispelende karekieten.

Ik loop mezelf een beetje te ontlopen

en vlij mijn lichaam aan tegen de wind

druppel van laudanum van wielewalen

langzaam in ’t drankje voor mijn trage dorst

drink ruggelings onder de populieren.

Ik trek de deken van de wind tot aan mijn kin

langzaam verlam ik in kunstzijden slaap

mijn ogen kussen warm de witte wolken

mijn mond blijft open op de O van hoe.


Liggend in de zon

De liefste sluimert naast mij in het kruid.

Onder mijn arm door lig ik naar haar te staren.

Soms laat de wind haar zachte lange haren

strelend over mijn rug, mijn naakte huid.

Ik luister naar het ijl ruisend geluid

– mijn adem gaat in ritme met de hare –

naar het verre doffe bruisen van de baren

en naar een wulp, die schor, weemoedig fluit.

Er ligt een wijding over het ongerepte land.

Het is te stil om veel en snel te praten,

enkel een zoen, heel vluchtig op haar hand.

De zilte schorren en het wijde zand

zijn aan ons twee alleen overgelaten.

Er is geen einder en geen overkant.



Aubade met lijsters


De rijm stijgt dampend uit de weiden

tot sluiers om de zon

die tussen de lentetwijgen

een Japanse allure krijgt.


pirix pirix tjuwie tjuwie tjituwuwu

tlie tluu tlie tiriktiping tjulilililili


Melkautos in de verte

de postbode nadert

litu tjoeoek tjoek tjoeoek

de postbode loopt voorbij


tèk tok tèk tek tek trrk trrr tr rr

titiwu pikwie? pikwieie?



Bekentenis

Met zoveel liefde heb ik van je gehouden

dat, nu ik bijna je vergeten ben,

het zeggen van je naam mij is gebleven

een liefkozing, waar ik dagen op kan leven;


En dit is de liefste herinnering:

hoe op het plein, een honinglied van linden,

vanuit de schaduw over witte straten

je aan kwam lopen. Speelse zomerwinden


sloegen de gele zijde van je kleed

tegen je ranke lichaam, en je ogen

waren van heimwee raadselig verwijd.

Hoevele zomers zijn sindsdien vervlogen.


Met zoveel liefde toch heb ik van je gehouden

dat, nu ik bijna je vergeten ben,

het een liefkozing der lippen is gebleven

je naam te zeggen als ik eenzaam ben.


Juli aan de Scheldedijk


Wit dons kleeft op het vuile schuim

dat rimpelloos over de slikken

de kust bevloeit. Er stierven krabben

en kwallen droogden tot een vlies.

Laag strijken vale meeuwen over,

ze ruien en hun harde pennen

dalen in puntige spiralen.

Het gras tussen de blauwe spleten

wolkt wrange stuifmeel. Lang geleden

vervloeiden horizon en water.


Lente


Kinderen, geurend naar de aarde

naar warme dieren, vluchtig groen,

met snelle tranen in de ogen

en snelle glimlach in de zon


Jong meisje met je schrille jeugdlach

je lichte huid en spits profiel

teer buigend naar de lentekuikens

in ‘t zonlicht iriserend spel


O man, wiens hart, door liefde uitgewoond

doorvloeid wordt met de zilverkoude stromen,

de jeugd, de vogelzang, de duisterrode bomen

wiegend wijd uitgekamde kant in brede wind;


de oude lente is gekomen.



Herfstwandeling


De herfst roept ons te dwalen door de heide.

Je hand is nog door zomer bruin gebrand,

je lippen zijn van warm bloed donker,

je ogen spiegelen het tuinbeeld van het land.


Langs het trillend heidekruid zijn dun gerijd

als kleine kralen parelmoeren bloemen.

Het gele zand is warm nog in de kuil,

ik wil je naam onder de hemel noemen,


je handen strelen die zo lang reeds dragen

het takje gagel, geurig als je haar –

Daar aan de bosrand springen schuw de reeën

als rosse vlammen door de stammenschaar.


Ik wil je kussen op je warm gezicht

dat gloeit van zon en van de verre wind,

en naakt zien dansen onder loverberken,

blond onder gele bladerval. Je vindt


er lome bruine vlinders, dronken

van het licht, als bronsvlek op de tijm.

Wij. Als de wulpen fluiten in de wolken

voelen we eerst hoe we verloren zijn.