DE LANNOY, Baronesse



De onbestendigheid


Moest eindelijk Babylon in puin en as verkeren,

Die stad, die 't gans Heelal verwondering heeft gebaard

En gij, o Ninivé! dat zo voortreffelijk waart,

Kon niets de ondergang van uw Paleizen weren?

Moest Titus’ Zegeboog zijn luister ook ontberen!

Is Pisa's heerlijk Beeld door d'eeuwen niet gespaard!

Ja, zag men 't woedend vuur, die Tempel zo vermaard,

Efese's wonderstuk in een nacht verteren!

ô Pharos! wierp de tijd uw trotse vuurbaak neer?

Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer?

In 't kort, kan niets op aard zijn eerste glans bewaren,

Wat reden heb ik dan om zo verbaasd te staan,

Dat, na de trouwe dienst van acht of negen jaren,

Van mijn baleinenrok de haak is afgegaan?



De volmaakte man


Altijd aan het werk tot nut van het huisgezin

en ijverig om zijn ambt met glorie te bekleden

niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dartele zeden,

bezorgd voor zijn belang, maar wars van slecht gewin;


aan het spel niet verslaafd, aan Bacchus’ vocht nog min,

bedacht om zelfs zijn vrije tijd nuttig te besteden,

geen laf bewonderaar van vreemde bevalligheden,

verliefd en teder, maar op zijn echtvriendin;


trouw tot in de dood aan edele vriendschapsbanden,

bereid om voor het land zijn leven te verpanden,

meedogend, beschaafd, oprecht, wijs, vriendelijk, zacht van geest.


Die man met zoveel deugd, met zoveel roem beschonken,

die man, zo dubbel waard in dichtlust mij te ontvonken,

is, naar ik merken kan, nog nooit op aarde geweest.