VAN AMEIDE, Theo
Knotwilg
Wie ’s levens moker maar getroost laat beuken,
doch in zich ’t beeld bewaart, dat eens hem blonk,
die voelt wel eindlijk in zijn oude tronk
een vastheid groeien, die geen lot kan deuken.
Al staat hij krom en armelijk ontwricht
ergens alleen, ver van de blanke vlieten,
door iedre nieuwe lent gedreven schieten
lenige twijgjes naar het heilig licht.
Gans uitgehold en meer dan half gekloofd,
verwint zijn taaie leven alle wonden:
zijn gulden bloesems geuren in het ronde,
een zilvren blarenkrans omstraalt zijn hoofd.
Kalfskop
…..
En als een bliksem door mijn duister brein
begreep ik dat verschrikkelijk gezicht:
de malle jammer van het ogenblik,
het doods gedoe dier drukke stille straten,
daarbij mijn eigen twijflig zwak gevoel,
met soeverein beheerste stille felheid
kil-gruwlijk, hevig-saamgedrongen door
een koele duivel zonder lach verbeeld.