MOK, Maurits
Gedenk de mens
De mens, daar, in zijn huid van licht;
boven zijn ogen vangt zijn haar de wind;
met alle stilten houdt zijn stervend lijf
gelijke tred; met elke vinger boort
hij peilloos water aan.
De klank die van zijn lippen in de lucht
verglijdt, het slapen dat zijn hoofd
met stof van droom bemantelt, zij omlijnen
zijn kracht, zijn weemoed, zijn volkomen stand
in zin die waanzin wordt.
Gedenk de mens, hoe hij zijn morgen heft,
twee handen onder schalen vuur,
de estafette van de eeuwigheid.
Gedenk de mens, het teken aan de muur,
het vlees dat zich als woord verspreidt.
Bach
Met Bach is er geen sprake van vergaan.
Wie naar hem luistert laat zijn lichaam los
en zweeft over de toppen van de tijd
de hemel in. Nog even schemert
de aarde na en lost dan op,
een handvol mist die in de zon verdampt.
Men stijgt langs deinende spiralen
hoger en hoger, hoort de melkweg zingen,
alsof de sterren, aangestreken met muziek,
hun trillingen in klank vertalen
en drijft ten slotte, louter licht,
onder steeds wijder uitgespannen,
niet meer door einders afgeronde firmamenten
Haar handen
Haar handen liggen aan mijn borst
als smalle, koude dieren zonder huis,
terwijl de avond licht vermorst
en door de bomen zich geruis
van stilte voortrept naar de nacht.
Ik voel het koude langzaam vergaan
in schuwe warmte en haar lippenrood
wordt dieper, donkerder, een zacht
inslapen naar een vreemde dood
tussen verloren liggen en bestaan.
In Memoriam David Koning
De wereld is verminderd met de kracht
van David Koning,
weggeslingerd uit een februarimorgen,
puin op het plaveisel van de aarde,
bloedvlek die tot modderkorst verdroogt.
Midden in een woord verging zijn stem,
brak de adem in zijn strottenhoofd,
stormde zijn lichaam, een verblinde vogel,
door de voorruit en viel hij voorover
in het luchtledig van de dood.
Geen zon zal heet genoeg zijn om
de kou van zijn verlies te warmen.
Elke dode die ik levend heb gezien
wordt een holte in mijn hart,
een druppel niets,
een ijzige afwezigheid.
Waar gaat haar licht nog om...
Waar gaat haar licht nog om? Ik weet niet meer
hoe het bewegen in haar voortbeweegt,
of er nog hemel in haar ogen staat
en zonnewarmte in haar open mond;
of zij nog woorden tot de avond zegt
om zich te redden voor het zwarte vuur
dat achter haar bewustzijn woeden ging
wanneer de dag verviel tot blinkend puin.
Ik ga de nachten binnen zonder dat
ik het gemartel van haar leven hoor
rumoeren in de blinde atmosfeer:
snikken en kreunen halfgesmoord, het dof
gehamer van haar vuisten op de muur,
voetstappen op de koude grond, een gil
die openwaait en kantelt als een vlam,
gordijnen, ramen losgerukt, de wind
die uit de einder toestroomt als een zee,
en eindelijk het neergestorte lijf,
een trillende ruïne, waar de mond
dwaas en vergeefs in openstaat, een put
die droog en dorstig zelf naar water snakt.
Soms in de nanacht houd ik mijn gezicht
tegen de stilte van de tijd omhoog
en luister of haar leven nog geschiedt,
maar nooit dringt er iets anders tot mij door
dan blanke wind, van haar bleef mij geen spoor.
Lezende vrouw
Onder het lamplicht, met het licht van haar bestaan
volkomen in haar ogen saamgebracht,
leest zij een boek, een blinkend voetspoor van papier
In het verlaten kamerdonker.
De haard loost af en toe een korte snik,
in dak en muren kraken de gewrichten
onder de spanning van een atmosfeer
die zoveel sterren dragen moet,
dat hij de huizen en de grond
langzaam te pletter drukt.
Maar zij beweegt haar ogen door het licht
met de gelovige bezorgdheid van een vrouw,
in wier gepeins de ruimte zich versmalt
tot menselijke innigheid, een stem
waarin van vraag en antwoord het geluid
tezamen vloeit.
Congresganger
Ik was daar in het bezige gezelschap
van mensen, aangegord tot het verbouwen
der samenleving, en ik zag hen doende,
bouwmeesters, metselaars en timmerlieden,
en boog het hoofd en zocht de fundamenten,
nieuwsgierig en bezorgd; ik vond alleen
mijn beide schoenen die daar eenzaam stonden
ergens op aarde, ik vernam
als wind het reppen van de vele voeten,
geestdriftig naar de toekomst onderweg.
Ik wou wel meegaan, ik geloofde ook
in morgenstonden met vergulde monden
en armen die een brug van liefde slaan;
maar toen ik opkeek was het al te laat:
ik had een ogenblik niet meegeleefd
en reeds was ik een eeuwigheid ten achter.
Thuiskomst
Soms kwam mijn vader door de wind naar huis,
een schaduwloze man met lege handen.
Tot aan de daken steeg de roepstem van
Zijn schreden en vervaagde in de lucht.
Een wereld volgde hem: dwarse gelaten
waarop hij zich een levenslange dag
had stukgelopen. Zwaar van schouders
duwde hij zich tot aan de huisdeur voort.
Mijn kinderogen zagen hoe hij
zijn last naar binnen tilde. Achter hem
viel met een doffe slag de ruimte dicht.
Een mes van angst bleef in mijn lichaam staan.
Fluisteringen ergens in het huis
joegen mijn hart op. Ik zag door het raam
de straat al verder in de tijd ontwijken.
Het daglicht vluchtte op voeten van de wind.
De eerste sterren sprongen open.
Mijn vader kwam binnen. Ik had geen adem.
Er trilde een spanning alsof de aarde
bleef stilstaan op haar weg door het heelal
Grondtoon
Het is vroeg geweest en laat geworden,
lente, zomer en de nasleep van de jaren
die ik geleefd heb, het zingen en vloeken
van een wereld die zichzelf omhelst,
slijk uit goud perst, goud uit slijk,
geen zee genoeg heeft om zich schoon te wassen
en elke morgen met de oogopslag
der argeloosheid uit haar nacht verrijst.
Nu, met de herfstzon in mijn rug,
een uitdovende einder voor mijn ogen,
verinnerlijkt zich alle woede tot
de grondtoon van dit universum,
vaart mij uit stenen en sterren dezelfde
wanhopige extase aan, verankering
die zich niet uit haar gronden los kan rukken.
Ik leg mijn handen in elkaar, ik voel
mijn hart, de trillende secondewijzer
van een stilstaande dag.
Avond aan avond
Avond aan avond met de laatste
dingen voor ogen. Een gesloten kamerdeur,
een lamp, een schroeiplek in het donker,
ruimte die op dak en muren drukt,
mijn hand die schrijvend door het niets beweegt.
Avond aan avond, een kort leven lang,
en telkens nader bij de grote slaap
die mij van kruin tot zolen zal omvatten,
een gepantserde, een buiten alle raadsels
uitgeworpene. Soms lijkt de stilte hier
al op die latere.
Het wordt daarbuiten nacht
Het wordt daarbuiten nacht, ik weet het wel.
De aarde balt haar laatste krachten samen
om zich te niet te leven in een spel
van bloed en vuur dat alle hemelramen
voor eeuwen met een roetwolk zal beslaan.
Maar nimmer kan een chaos blinder wezen
dan die ik hier en nu reeds moet doorstaan
telkens wanneer miljoenen ongenezen
wonden als ogen aan mij opengaan
en ik de put der wereld zie ontsloten
in heel zijn zinneloze duisternis
en aldoor nieuwe ogen zich ontbloten
waarin het licht tot steen ontluisterd is.
Laat het atomen regenen, het rood
der morgens zal op andere planeten
zijn spel hervatten met dezelfde dood
waarvoor wij hier geen redding weten.
De wereld in
De kinderen achter onze blinde rug
bouwden inmiddels luidkeels aan
een wereldrijk van reuzen en dwergen;
de achterbank wemelde van hun getal.
Bossen en bergen verhieven hun kruinen;
rivieren spoten uit het bovenland
en renden dwars door de verwondering
der halfgoden omlaag naar zeeën
vol hoogopspattend licht - totdat
een hand, een voet, in geestdrift afgedwaald,
het visioen aan scherven sloeg,
de vreugde schreilings onderging
en slechts door tovermacht van snoeperij
haar graf ontstijgen kon.
Huwelijk
De avond is voorbij, wij gaan naar bed;
weer opent zij het witte lakenveld,
weer wacht haar mond tot ik het stempel zet
en haar het leven van mijn lichaam meld.
Nog even zie ik in het blanke licht
de diepe spiegels van haar ogenpaar
en word tot in het merg van mijn gewricht
de huivering van haar bestaan gewaar.
Dan schuiven wij tezamen in de tent
der lage nacht en houden ons gereed
voor wat het donker in ons openbaart.
Als ik mij langzaam tot haar warmte wend,
zie ik de tijd die van geen einde weet
lichtend gespannen staan rondom de aard.
Wolken
Dat ik u liefheb en niet meer bereik.
Overal stilten die elkaar ontmoeten
en wolken langzaam lopende in stoeten
als rouwbedrijvenden achter een lijk.
De bronzen klokslag van uw naam dreef weg
naar ondergangen, nooit te achterhalen,
hoewel ik steeds weer door de nacht moet dwalen
en met verloren stem uw leven zeg.
In elke spiegel, elke steen
gaan mij de vlammen van uw ogen open.
Ik zelf schud een hardnekkig neen
tegen de wanhoop van dit hopen
en wend mij af en zie de wolken lopen
als schimmen achter schimmen heen.
Naderende nacht
Wolken. Schrikbewind
boven de zee. Er staat
drie millimeter glas
tussen mijn leven
en de naderende nacht.
Trillingen in het ondergrondse
lopen in mij door. Reeds grijpt
de wildernis mij bij de benen.
Aan alle deuren schudt de wind.
De wolven wapenen zich tot de tanden.
In kamerhoeken kreunt de lucht.
Kaas- en broodspel
I
Zo was het eeuwig: water, wind, en wolken,
in kudden drijvend naar de horizont,
als op een vreemde reis verloren volken,
wier hunker nimmer meer de doortocht vond
naar het beloofde land; velden en plassen
staren het wonder van de hemel aan;
en licht en schaduw, grillige gewassen,
verbloeien reeds terwijl zij nog ontstaan;
een wisselen van tinten, een verglijden,
dat mild kan wezen als de moederhand,
totdat de storm zijn kudden gaat berijden
en over het verduisterende land
ontrollen zich de sluiers van de regen,
de bomen staan van huivering doorwaaid,
de plassen steigeren en witte vegen
van schuim worden de ruimte doorgezwaaid;
de dijken staan in dreiging opgerezen,
hun zwarte flanken tarten het geweld,
de openbaring van een hoger wezen,
een teken voor de eeuwigheid gesteld.
De mens regeert - hij zag het land, het water,
hij trad de elementen tegemoet,
hij hoorde het verlokkende geklater,
het vleien, dat de ogen dromen doet
naar diepten, die nog nimmer zijn ontsloten;
maar de visioenen heeft hij afgeschud,
zijn spade in de harde grond gestoten;
en soms, de handen aan den greep gestut,
besomde hij zijn meesterschap; verbeten
wierp hij zijn dijken voor het aangezicht
der horizonten, en, de strijd vergeten,
keerde hij huiswaarts door het avondlicht;
van verre wenkte naar zijn moede schreden
het trouwe glanzen van een kleine lamp,
en hij stond stil en zegde zijn gebeden,
en uit de zwarte aarde steeg een damp,
het wolkte voor zijn ogen, hij ontwaarde
zijn eigen hand niet, die de spade hield;
hij schreed en werd herenigd met de aarde,
die hem had uitgedreven en bezield.
Nooit was den mens zijn bodem zozeer eigen
als dit hardnekkig ras, dat kwam en schiep
een nieuwe wereld, in het peilloos zwijgen,
dat langs de oevers van de hemel liep;
de velden strekten zich, de oogsten stegen,
goud en bewogen, naar het zonlicht op,
de sprakeloze aard had stem gekregen,
de echo van des mensen hartenklop;
zijn werk bezong zich in het lied der aren,
hij heeft zijn overwinning niet doorgrond,
maar soms, verloren in een peinzend staren,
ontspande even zijn verbeten mond;
hij werd reeds naar de aarde toegebogen,
zijn handen waren barstig en vereelt,
het jonge koren rijpte voor zijn ogen,
en door zijn haren heeft de wind gespeeld;
de grenzen van de hemel gingen deinzen,
hij rustte, bijna was zijn deel volbracht;
ver juichten kinderstemmen en zijn peinzen
brak in het roepen van een nieuw geslacht.
…..