DE GEUS, Willem

Glorie

Ja, glorie aan de witte en roze kaarsen
van de kastanjebomen over het plein.
Eronder wordt een zaak beklonken,
een liefde rechtgezet,
een spel van hebzucht uitgelegd
aan jonge kinderen.

Glorie aan de avond die over de stad zakt
waaronder werkers moe bewegen,
een vroege vleermuis cirkelt duikt,
een dikke vrouw een kaars aansteekt,
een zieke jongen vloekt.

Glorie aan de blinde muren waarlangs
het eerste duister samenbalt
of juist, iets verderop, het laatste licht
de toon zet voor een warme nacht
in de vorm van een doorzichtig kleed.

Glorie aan de verzadigde dag
die mensen naar verlichte holen drijft;
aan de verlorenen van wie er altijd wel een paar
overblijven, onder het dak
van donkere honger. Glorie.