VALERIUS, Adriaan


Gezang 303


O heer, die daar des hemels tente spreidt

En wat op aard' is, hebt alleen bereid

Het schuimig woedig meer kondt maken stille

En alles doet naar Uwen lieven wille

Wij slaan het oog, tot U omhoog

Die ons in angst en nood

Verlossen komt, tot aller stond

Ja zelfs ook van de dood


Als gij, (o vrome !) dikwijls hebt gesmaakt

Vermaakt U nu vrij, dat 't Uw herte raakt

Looft God de Heer met zingen ende spelen

En roept vrij uit tezaam met luider kelen

Had ons de Heer- Hem zij de eer

Alzo niet bijgestaan

Wij waren lang, (ons was zo bang)

Al in de druk vergaan



Laat zang en spel, tamboer en fluit

Laat zang en spel, tamboer en fluit

nu klinken tot Gods eer

dat orgel, citer, harp en luit

ook opga voor de Heer.

Die haast wel van ons keren kan

Duc d'Alve de tiran.


Gods goedheid wezen moet verteld

die nog zo voor ons zorgt

en ons Den Briel en Maze stelt

als tot een vaste borcht.

Die haast wel van ons keren kan

Duc d'Alve de tiran.


De Spanjaard werd nu een gebit

in zijne muil geleid

God zij, die daar omhoge zit

gedankt in eeuwigheid.

Die haast wel van ons keren kan

Duc d'Alve de tiran.


Gij prinsen, heren van ons land

maakt ons de Spanjaard kwijt

malkander trouwlijk biedt de hand

in Godes vrees altijd.

Die haast wel van ons keren kan

Duc d'Alve de tiran.


Wilt heden nu treden

Wilt heden nu treden voor God den Heere,

Hem boven al loven van herten seer,

End' maken groot zijns lieven namens eere,

Die daar nu onsen vijant slaat terneer.


Ter eeren ons Heeren wilt al u dagen

Dit wonder bijzonder gedencken toch;

Maekt u, o mensch, voor God steets wel te dragen,

Doet ieder recht en wacht u voor bedrog.


D'arglosen, den boosen om yet te vinden,

Loopt driesschend, en briesschend gelyck een leeuw,

Soeckende wie hy wreedelyck verslinden,

Of geven mocht een doodelycke preeuw.


Bidt, waket end' maket dat g'in bekoring,

End' 't quade met schade toch niet en valt.

U vroomheyt brengt den vijant tot verstoring,

Al waer sijn rijck nog eens so sterck bewalt


Men brand, men blaeckt

Men brandt, men blaakt, men schendt, men moordt;

't Arme volk helaas! rechtevoort

Lijdt nu groot geweld,

En wordt zeer gekweld.


Nooit dak van regen zo druipen men zag,

Gelijk men 't volk wenen ziet al den dag.


Rechtvaardig Here! ziet ons aan;

En wil de tranen toch ontvaân,

In een vat,

En toont dat

Gij dierbaar hebt de onnozel ziel,

Die u steeds zuchtende te voet viel.

(bewerking: Z. DE MEESTER)


Merck toch, hoe sterck

Merck toch, hoe sterck nu in’t werck sich al steld,
Die ‘tallen ty soo ons vryheyt heeft bestreden:
siet hoe hy slaeft, graeft en draeft met geweld,
Om onse goet en ons bloet en onse steden!
Hoor de Spaensche trommels slaen!
Hoor Maraens trompetten!
Siet hoe komt hy trecken aen,
Bergen te besetten.
Berg op Zoom, hout u vroom,
stut de Spaensche scharen;
laet ’s Lands boom end’syn stroom
trouwlyck doen bewaren.

’t Moedige, bloedige, woedige swaerd
blonck, en het klonck, dat de voncken daer uyt vlogen.
Beving en leving, opgeving der aerd,
wonder gedondern nu onder was, nu boven;
door al ’t mijnen en ’t geschut
dat men daeg’lycx hoorde;
Menig Spanjaert in syn hut
in syn bloet versmoorde.

Berg op Zoom, hout sich vroom
’t stut de Spaensche scharen;
’t heeft ’s Lands boom, en syn stroom
Trouw’lyck doen bewaren.

Die van Oranjen quam Spanjen aen boord,
om uyt het velt als een Helt ’t geweld te weeren;
maer also dra Spinola ’t heeft gehoord,
treckt hy flocx heen op de been al syn heeren.
Cordua kruyd spoedig voort,
Sach daer niet te winnen;
Don Velasco liep gestoort,
’t vlas was niet te spinnen.
Berg op Zoom, hout sich vroom
’t stut de Spaensche scharen;
’t heeft ’s Lands boom, en syn stroom
trouwlyck doen bewaren.


O Nederland, let op u saeck

O Nederland, let op uw zaak,

de tijd en stond is daar,

opdat nu in de hoek niet raak’

uw vrijheid, die, voorwaar,

uw ouders hebben dier gekocht

met goed en bloed en leven;

want zij werd nu gans en t'enenmaal gezocht

tot niet te zijn verdreven.

Neemt acht op uwer landen staat,

uw volk en steden meest

zijn sterk, en daar is raad en daad

vanouds altijd geweest;

uw adel is manhaftig, vroom,

men vindt niet haars gelijken;

houdt de Spanjaard doch, ik bid u, in den toom,

dat hij van ons mag wijken.

Beschut, beschermt, bewaart uw land,

let op het Spaans bedrog;

ei, laat niet nemen uit uw hand

uw privilegiën toch;

maar toont u elk een man vol moed

in 't houden van uw wetten,

bovenal dient God, en valt hem steeds te voet,

dat hij op u mag letten.


Wie dat sich selfs verheft

Wie dat zichzelf verheft temet,

wordt wel een arme sleter*;

Duc d'Alf uw beeld, tot spijt gezet,

waar’ afgebroken beter.

Uw boze daad, die gij begaat

bij allen toch onlijdig is,

en strijdig is

met onzer Landen staat.

Doch 't schijnt dat nergens gij naar vraagt,

gij wilt het al verscheuren,

maar wie daar doet wat God mishaagt

zal 't einde nog betreuren,

als hij vol nood zal naakt en bloot

voor Godes oordeel schuldig staan,

onduldig gaan,

verwezen totter dood.

De Godloze groeit een wijl zeer wel,

doch 't einde staat te vrezen;

ziet, Lucifer kwam in de hel

door zijn hoveerdig wezen,

waar 't volk zich al aan spieg'len zal,

indien ze zoeken goede spoed,

want hoogmoed

gaat altijd voor de val.

*sleter = vod

Bewerking: Z. DE MEESTER


Waer dat men sich al keerd of wend

Waer datmen sich al keerd of wend,
End’ waermen loopt of staet;
Waer datmen reijst of rotst, of rend,
End’ waermen henen gaeet.
Daer vintmen, ‘tsij oock op wat Ree,
D’Hollander end’de Zeeuw,
Sij loopen door de woeste Zee,
Als door het bosch de Leeuw.

In koud’ en heete Landen al,
Gelegen Zuijd’ of Noord,
Of Oost, of West, op berg’ n dal,
Men van haer spreecken hoort.
Sij krijgen menig Schip en Boot
Wt ’t Indiaensche Rijck.
Daer zijn geen Volcken, oock hoe groot,
In veelen haers gelijkck.

Het drijft haer alles op de hand.
Hoe menig Schip en Schuijt
Beseijlter wel dit soete Land?
Of tijd’van hier oocl uijt?
Wat vaerter menig of en an?
Wat komt haer al niet voor?
Daer met s’haer handel drijven dan
De heele Werelt door.

Vereenigd vrij gevochten volck
Maeckt Spanjen d'oorlog moe,
Sulx dat hij sijnen vredentolck
Dit land moet senden toe.
Wie soud' oijt hebben dit gedacht
Dat d'hoogmoet van Papou,
Dat so een groote trotse macht
So buijgsaem worden sou?

O Neerland! so ghij maer en bout
Op God den Heer altijdt,
V pijlen t’saem gebonden hout,
End’ t’saem eendrachtig zijt;
So kan u Duijvel, Hel noch Doot,
Niet krencken noch vertreen,
Al waer oock Spanjen noch so groot,
In ’s werelts machten een.