GAUTER, Théophile
Qui marche sans le corps dont elle est arrachée, Crispe ses doigts crochus armés d’ongles de fer Pour me saisir ; des feux pareils aux feux d’enfer Se croisent devant moi ; dans l’ombre, des yeux fauves Rayonnent ; des vautours, à cous rouges et chauves, Battent mon front de l’aile en poussant des cris sourds ; En vain pour me sauver je lève mes pieds lourds, Des flots de plomb fondu subitement les baignent, À des pointes d’acier ils se heurtent et saignent, Meurtris et disloqués ; et mon dos cependant, Ruisselant de sueur, frissonne au souffle ardent De naseaux enflammés, de gueules haletantes : Les voilà, les voilà ! dans mes chairs palpitantes Je sens des becs d’oiseaux avides se plonger, Fouiller profondément, jusqu’aux os me ronger, Et puis des dents de loups et de serpents qui mordent Comme une scie aiguë, et des pinces qui tordent ; Ensuite le sol manque à mes pas chancelants : Un gouffre me reçoit ; sur des rochers brûlants, Sur des pics anguleux que la lune reflète, Tremblant, je roule, roule, et j’arrive squelette. Dans un marais de sang ; bientôt, spectres hideux, Des morts au teint bleuâtre en sortent deux à deux, Et, se penchant vers moi, m’apprennent les mystères Que le trépas révèle aux pâles feudataires De son empire ; alors, étrange enchantement, Ce qui fut moi s’envole, et passe lentement À travers un brouillard couvrant les flèches grêles D’une église gothique aux moresques dentelles. Déchirant une proie enlevée au tombeau, En me voyant venir, tout joyeux, un corbeau Croasse, et, s’envolant aux steppes de l’Ukraine, Par un pouvoir magique à sa suite m’entraîne, Et j’aperçois bientôt, non loin d’un vieux manoir, À l’angle d’un taillis, surgir un gibet noir Soutenant un pendu ; d’effroyables sorcières Dansent autour, et moi, de fureurs carnassières Agité, je ressens un immense désir De broyer sous mes dents sa chair, et de saisir, Avec quelque lambeau de sa peau bleue et verte, Son cœur demi-pourri dans sa poitrine ouverte.
|
Die loopt zonder het lichaam waarvan ze is losgerukt, Haar kromme vingers samen, gewapend met ijzeren nagels Om me te grijpen; vuren gelijk hellehaarden laaien Voor me door elkaar; in de schaduw stralen wilde ogen; Gieren, met rode nekken en kale koppen, slaan Met hun vleugels op mijn hoofd, heimelijk krijtend; Om mezelf te redden hef ik vergeefs mijn zware voeten, Die baden in stromen plots gesmolten lood, en Die zich aan stalen spijlen kwetsen en bloeden, Gekneusd en ontwricht; terwijl mijn rug, Druipend van het zweet, huivert van de gloeiende tocht Uit vlammende neusgaten, uit hijgende muilen: Daar zijn ze, daar zijn ze! in mijn lillend lijf Voel ik gretige vogelsnavels pikken, diep graven, tot aan mijn botten knagen, En dan de wolven- en slangentanden die bijten Als een scherpe zaag, en een wringende tang; De grond begeeft dan onder mijn wankele stappen: Ik val in een afgrond; op brandende rotsen, Op hoekige pieken weerkaatst door de maan, Rillend rol ik en rol ik en eindig ik als geraamte. In een poel van bloed; dra komen afgrijselijke spoken, Zij verworden tot blauwachtige doden, twee aan twee, En, zich buigend over mij, leren ze me de geheimen Die het Verscheiden openbaart aan de fletse lijfeigenen Van zijn Rijk; daarna een vreemde betovering, Wat ik was, vervliegt en trekt langzaam Door een mist die de spichtige torenspitsen omhult Van een gotische kerk met Moorse kantelen. En verslindt een prooi uit het graf gehaald, Als hij me ziet komen, krast een kraai heel en al vrolijk, En neemt me mee, vliegend naar Oekraïense steppen, met een hem omgevende magische kracht, En ik zie al snel, niet ver van een oud landhuis, Een zwarte galg aan een struikgewas opdoemen Waaraan een gehangene bengelt; vreselijke heksen Dansen er rond, en ik, door vleesetende razernij Opgezweept, voel een onmetelijk verlangen om Zijn vlees onder mijn tanden te verbrijzelen, En, samen met een flard van zijn blauwgroene huid, Zijn half verrotte hart in zijn gapende borst te grijpen.
|