WESTERBAEN, Jacob


Klinkdicht

Al is de zwarte nacht met wolken overtogen,

en zon, noch maan, noch ster aan ’t blauwe welfsel staat,

toch weet de stuurman wel waar ’t scheepje henen gaat.

Al heeft hij zon, noch maan, noch sterren in zijn ogen,


hij houdt nochtans zijn streek en vindt zich niet bewogen.

Zijn zaken die gaan vast: de naald op het kompas

wijst hem het noord’; ’t getij dat gist hij bij het glas.

Let hij op deze twee, zo wordt hij niet bedrogen.


Zo gaat het ook met mij. uw vriendelijk gezicht

schijnt altijd in mijn hart, dat strekt mij voor een licht,

als ’t aardrijk is bedekt met dikke duisternisse.


Ei, lach niet, rozemond: ‘k wil wel een proefstuk doen:

roep mij in ’t duister eens en lijd dat ik u zoen –

tien kusjes ik verbeur, zo ik uw lipjes misse.



Een kleine gift…

Zie hier een kleine gift: van mijne Rozelaren

Het eerste bloemgewas nog nauwelijks ontdaan,

Geplukt, eer dat de Zon zo hoog was opgevaren

Dat hij de frisse dauw kon lekken van de blaân.

Wat kersen zijn d’er bij: ook d’eerst geboren vruchten

Die ons de lange kou misgunden in de Mei;

Dees vrees ik zullen doen een lustig vrouwtje zuchten

Omdat de volle beet ontbreekt in deze wei.

Maar uw bescheidenheid moet dit gebrek verzoeten

Dat ik noch uw lust noch mijn gunst voldoe,

Indien gij naar mijn wens mocht uw begeerte boeten

Gij wierdt het eten eer als het geven moe.