HEMKES, F.L.



'T GEUZENVENDEL OP DE THUISMARS.


Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom,

Met vliegend vaandel en slaande trom,

En zagen de zon bij het zinken,

Op 't duin van hun vaderland blinken.

Zo rukken zij voort, 't is de zee, die hen trekt,

Maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt,

Is 't, of hun een „halt!" wordt geboden,

En houden zij rust bij de doden.

„Kom, sla hier de trommel en steek de trompet!

Maar langzaam en statig, als zij 't een gebed,

En treed met ons vaandel naar voren,

Zij zullen het prinsenlied horen!"

Wilhelmus van Nassauwe, ben ik van Duitschen bloed.

Zij zongen het saam, om de heuvel geschaard,

Met de hand aan de hoed, met de hand aan het zwaard,

En plechtig ver in 't ronde

Klonk 't lied van Aldegonde.

Toen sprak nog de hopman een: „Broeders, goênacht".

En 't vendel trok voort.

Aan de kim als een wacht,

Verhieven Holland's duinen,

In 't avondrood hun kruinen.