Katharyne LESCAILJE



Onrust der liefde


Wanneer de gouden zon, in ’t gouden nat der baren,

Haar stralen dompelde voor ’s aardrijks aangezicht,

En dat de nare nacht zijn schaduw schoof voor ’t licht,

Op zulk een dag waar op mijn zielzon was vervaren;

Scheen uit mijn geest de damp van droefheid op te klaren:

Doch nauw’lijks was ik aan de slaap mijn rust verplicht,

Of ’t Wicht, dat in mijn brein de brand der minne sticht,

Kwam met de Droomgod door mijn hart en zinnen waren.

Mij dacht, ik zag mijn vreugd en zielsbeminde dood;

Dies bleef ik door schrik en zorg uit mijn slaap ontschoot,

En bleef tot in mijn ziel bekommerd en verslagen.

Toen peinsde ik na waaruit dit nachtgezicht ontstond:

Het sproot uit een verliefde en ongeneesb’re wond

Die mij, door duizend doôn, eerlang in ’t graf zal dragen.


(bewerking. Z. DE MEESTER)



Anders. Aan de liefde


O zoete stoorder van mijn slaap, en zachte rust!

O lieve vijand! die mij al te vroeg voor 't dagen,

Zo onmeedogende bestrijdt met minlijk plagen,

Eer Venus aan 't gestarnt haar Mars ontvonkt met lust.


Waar 't niet genoeg dat gij uw vlammen had geblust

Aan mijne kuise borst? en daar uit weggedragen

Mijn hart, wanneer uw oog het mijne kon behagen,

En mij verrukt had als uw mond mij had gekust?


't Schijnt neen: de liefde brengt uw beeld in mijn gedachten,

Daar gij, tot and'rer spijt, gedurig komt vernachten,

En maakt u dichtebij, hoe ver ge van mij zweeft.


Helaas! wat doe ik dan om slaap en rust te rapen?

Doch zijn die nooit op aard voor 't minnend oog geschapen,

Zo heb ik in de min, hoe kort, te lang geleefd.