Katharyne LESCAILJE



Onrust der liefde


Wanneer de gouden zon, in ’t gouden nat der baren,

Haar stralen dompelde voor ’s aardrijks aangezicht,

En dat de nare nacht zijn schaduw schoof voor ’t licht,

Op zulk een dag waar op mijn zielzon was vervaren;

Scheen uit mijn geest de damp van droefheid op te klaren:

Doch nauw’lijks was ik aan de slaap mijn rust verplicht,

Of ’t Wicht, dat in mijn brein de brand der minne sticht,

Kwam met de Droomgod door mijn hart en zinnen waren.

Mij dacht, ik zag mijn vreugd en zielsbeminde dood;

Dies bleef ik door schrik en zorg uit mijn slaap ontschoot,

En bleef tot in mijn ziel bekommerd en verslagen.

Toen peinsde ik na waaruit dit nachtgezicht ontstond:

Het sproot uit een verliefde en ongeneesb’re wond

Die mij, door duizend doôn, eerlang in ’t graf zal dragen.


(bewerking. Z. DE MEESTER)