DE HAES, Jos
Elza
Een linnenmeisje, amfibieënoog,
haar vlees een vluchtige olie
en bijtend loog,
haar vlees met wol omwonden twijgen.
Zij groeit uit bronnen van gom
met licht vertakte ledematen,
zoekende pels, diepliggende honingraten,
en spint haar teerste plekken in.
Opgerolde goudkattin,
dier dat aankijkt uit de grotleem,
liggend een zaad in zijn bed.
En, in een schildpadschild gesneden,
verlichte lippen violet.
Keverkop waarop men zijn tanden zet.
Rib van een goddelijk skelet.
Genealogie
Tussen twee heuvelen van Brabant in
is de geschiedenis tot grond verteerd.
Geen steen, geen korrel of hij draagt een zin,
een hand, een hart heeft zich aan hem bezeerd.
Harten, handen, die ‘k ben en die ‘k bemin,
lijfeigenen die anders lijf begeert,
hoe lang hebt gij gewroet, om wiens gewin
zijt gij in zonde en armoe gecrepeerd!
Want uw geschiedenis ben ik . . . De grond
en ik zijn al wat rest in deze stond,
twee zuren die elkaar benaderen.
Zij prikken de papillen in mijn mond,
zij zetten ’t virus in mijn aderen,
o stalmeiden en dronkaards, vaderen.
Geweten
Een schijnend reptiel
ligt tussen de planeten stil.
Stom licht, hartvangende kou,
en lichaam met het transparante vlees.
Er blijft geen leegte leeg,
geen donkerte gedekt,
als 't langs de galaxieën zich
soms hoorbaar in beweging zet,
schuivend
door de groene glaslucht
een ijsval
van woorden zonder mond.
Avond en morgen
Geen dingen heb ik ooit begrepen,
niet de dynamo, niet de haat,
niet het vernuft van rake knepen.
Ook Christus niet - maar dat is nu te laat.
De kwijl van een behaarde geitelip,
de warmte onder een appelboom van biggen
die welgeschapen zijn uit vaders rib,
zijn mij genoeg om bij te liggen
's avonds. Maar als ik in de morgen stuik
bij mijn collega's op 't geboden uur,
wat ben ik dan, hoe sta ik daar
ineens met opgebonden botten,
een dungetakte dorenstruik
tegen een witgekalkte muur,
als een Kretenzer gapend naar
verlichte pinksterpolyglotten.
Vier momenten
I
Als gij mijn zoontje voedt
en dan te slapen legt
en voor de kou behoedt,
zijn uw gebaren echt.
En na die koestering
- terwijl gij bij me blijft,
licht in de schemering -
wordt gij een zwaan en drijft,
en raakt me op mond en wang,
en spreekt dan met de schijn
of 't leven eeuwenlang
één koestering kon zijn.
Gij leeft voor anderen
steeds. Of uw doodsstrijd niet
zal wezen uw eigen
ondeelbare verdriet.
II
Op blauw Perzisch tapijt
zit gij en rijgt een snoer.
Als een zwaan in een bijt
op bloemenblauw velours.
En wie u aanraakt vreest
dat hij een zeepbel raakt,
en wie in 't hart u leest
heeft ergernis gesmaakt.
Wie zijt gij dan dat gij
mijn wrevel wekt en nog
bespeelt mijn hovaardij?
Geen beeld. Geen beeld. Of toch:
een minerale bron,
een likkend moederbeest!
- Gij zijt onder de zon
al wat zichzelf geneest.
III
Purperen amfoor, vrouw,
die van vóór eeuwen zijt.
Van uwe tong de vouw
en oksels tederheid
raken met roet en rag
de put van mijn gelaat.
Andreaskruis van dag
en nacht, van vroeg en laat:
kou, honger, werk en loon
drijven ons 't etmaal rond,
ù maakt de nooddruft schoon
van handen en van mond...
De steden zijn verbrand,
de kinderen omgebracht;
genade en misverstand
zijn leven en geslacht.
IV
Langzaam vier uur en gij
raapt nootjes in de laan,
een dubbel-rode rij
waar rode beuken staan
en, in hun verf ten toon,
de bloemen van het veld.
Bloem van de doornenkroon,
onze uren zijn geteld,
langzaam, viermaal één uur,
viermaal onszelve kwijt
tegen de dam van duur,
tegen de oneindigheid.
Langzaam vier uur... Te laat,
't geweten staat niet stil,
behekst door tijd en maat,
nooit af en steeds op til.
Anekdote
voor P.V.
De mensen doen hun warme luiken dicht.
De nacht heeft smaak van mout en wilgehout.
Het leven gevend ingewand is dood gewicht
in ’t mispelvlees dat aan de beenderen houdt.
Ik heb mijn laatste vriend naar huis gebracht.
Het houten kleppen van mijn bekkeneel
wordt door de rinse kliersappen verzacht,
en herfstwind schuift, als handen, rond mijn keel
de koelte van een vrouwelijk geweld.
Twee dode vrienden lachen veel te luid,
verdwijnen in hun nachthemd over veld
van bietebladeren uit kikkerhuid.
Dan dansen duivels met de bladeren rond.
De wegen vluchten in een wolk van kaf.
Een bonte piekenier spietst op de grond
het dronken dier en steekt zijn lenden af.
Delphi I
Navel der aarde Gods. Wij zitten
en horen sperwers water drinken.
Dat is alsof metalen klinken
en smelten in een blauwe hitte.
Een slang, een goddelijke schaamte,
schuift over schilferende muren,
of ligt te blijven en te duren
bij kleibaksels en geraamten.
De droge tepels der kamille
verpulveren tussen onze lippen.
Het laatst zal ons de smaak ontglippen
uit de verzadigde papillen.
En dan, uw linker in mijn rechter,
twee laatste stofveredelingen,
zijn wij zelf eetbare dingen
in Gods vuurvaste trechter.