GRAULS A.W.


Oostende


De wind zingt door het dennenbos.

Ik hoor het Don-Kozakkenkoor.

Waar zijn de bomen? Zee of mos?

De baren lopen elkander vóór.


Gebruikt de verrekijker. Groot

Is de einder en het oog is klein.

Onwezenlijk verdwijnt de boot.

Waar gaat de reis mijn kapitein?


Miss Dollar uit Los Angelès

Leest in Paris-Midi

(haar kleed is groen, heur haar is ros)

De koersuitslag van Chantilly.

De baadster heeft de krab gezien

En durft niet meer in ’t water gaan.

Van zeven uur tot kwart na tien:

Diner-muziek in L’Océan.


Permeke’s vissers, rood en bruin,

Doen scheepje varen in en uit.

De zon springt op het stukje duin,

De maalboot nadert, wuift en fluit.


En ’s avonds op de Place des Armes

Speelt de fanfare van Waulsort.

Door Babel’s straten, arm in arm

Gaan al de maskers van Ensor


Schemer


Dit winterharde land

waarover raven klagen.

De levenloze sneeuw

waarin treurbomen staan.


Mijn strakke ogen, die

genade willen vragen

en ’t zware wolkenspel

in schemer zien vergaan.


Dit onbeholpen vers

dat 'k niet heb willen schrijven

en dat 'k weet niet waarom

of hoe het tot mij kwam.

Ik zie een moede meeuw

laag in de avond drijven

de verre einder toe,

naar ’t streepje zonnevlam.



Nachtelijk landschap


Vlak in de weide valt een ster

Een klok klept ergens diep en ver.

De beek kruipt bang uit 't donker woud.

Een rat knaagt aan een stukje hout.


Het dorp slaapt aan de kant der baan.

Een haan kraait naar het licht der maan.

De wind beweegt een uithangbord.

De wachthond spitst zijn oor en mort.


Een boef gluurt achter elke boom.

Het meisje heeft een nare droom.

De schaduw breekt een zolderruit.

De vleermuis jaagt. Een vogel fluit.


Volle maan


Volle maan in wolkenlucht,

roestig lover vult de lanen.

Stilte ruist in windezucht,

weegt op al de avondbanen.


Over ’t water, donkre vloer,

trage vlag, die klammig wappert.

Hondje bast op binnenkoer.

Kerkklok in de verte klappert.


Angst, die om de daken draait,

waait door alle ramen binnen.

Ogen, door de slaap gemaaid,

wemelen van zwarte spinnen.


Waanzin hamert op de lamp.

Slechts het uurwerk droomt gelaten.

Veel te zwak voor open kamp

vlucht gij naar de open straten.


Kempisch landschap


De wegel slingert bruin en smal.

De hemel barst van bolle wolken.

een magere koe hoest in de stal.

De westwind doet de wereld kolken.


Oneindig deint de vlakte uit:

Areen van heigewas en mossen.

Het veen: gebroken spiegelruit.

De horizon: een nacht van bossen.


De steenweg: eenzaam staat een huis.

Turfrook blijft in de bomen zwerven.

De stilte kreunt in ’t ijzeren kruis,

waar Jezus rustig hangt te sterven.



Monoloog


Ik, tussen hoop en waan en twijfeling,

nu eens blij en dan een donker ding.

De tijd snelt voort, het leven klampt zich vast

aan broze dromen en herinnering.


Wending

De gouden korenaren zijn verdwenen.
Op de akkers is het rapengroen verschenen.
Het nare najaar nadert dag aan dag.
Het landschap krijgt de kleur van natte stenen.


Kwatrijn

O God, waarom ben ik te laat geboren?
Slechts aarzelend durf ik nog een mens mij noemen.
Ik ben een veld, waar in de kale voren
de laatste stoppelvlammen krakend zoemen.


Mijmering


Zij zingt en rode rozen bloeien open.

Uit verre dagen geuren heliotropen.

Teer glijdt een heugenis langs dreef en bos.

Door 't mijmrend hart vleugt een verloren hopen.



Verloren


De stilte wordt steeds groter in mijn hart;

ontgoocheld, word ik kalm en stroef en hard,

geen tranen bloeien meer in mijne ogen,

al loop ik dagen rond, somber, verward.


Grens


Een wolk bedekt het vroege avondrood.

De wind bestormt het water in de sloot.

De regen striemt de laatste illusies neder.

Het licht is blij dat 't uit is en gaat dood.


Ledigheid


Ruis, regen, droppel over veld en wegen

en raas op 't dak: ik heb er niets meer tegen.

Ik droom voor 't raam, ik droom ik weet niet wat.

Ik zie de wolken gaan en drijven en bewegen.


Spijt


Wanneer de wind 't verlaten bos doet zingen

en grauwe wolken rond de herfstzon kringen,

wanneer alom het groen verdort, o hart,

dan bloeien stil zovele herinneringen.


Septembermorgen


Herfstdraden.

Zilveren rails van boom tot boom.

Treinen van zonnestralen.


Tuin.

Wit morgenlicht.

Sneeuwveld met bloeiende rozen.


Ziel en leven

rustig en blij:

witte duiven op de nok van het dak.

Merels die kwinkeleren

onder scharlaken blarenbouquets.


In het huis waar ik woon

blaken de dahlia's

op de geurige koffietafel.

O de zang van de moor

en het Moessorgski-lied van de kleine kanarievogel.


Hyacintoase uwe wangen.

Woud-licht-toverspel uw amberblond haar.

Vrouw,

in deze regenboogbonte zonlichtkamer,

vreugdecitadel,

laat mij zoenen

het sneeuwklokje tussen uw lippen.


De wereld wordt een lentedal.

Overal luiden de klokken de vroegmis.

God schiep vandaag het grote wonder: Licht.

Hoor, dansmuziek knettert

over het rozige paradijsmorgenland van mijn hart.


Herfst


Het lover strijkt van struik en bomen.

De wolken varen wit en groot.

De groene vlakten zijn vol schaduw.

Het water wast in gracht en sloot.


Oktober drukt op alle wegen

van 't eenzaam land zijn koperrood.

De zwarte vogelvangers nijpen

het laatste lied der vinken dood.


Zoals een man, die ouder wordend,

zijn luide vreugd verloren geeft,

berusting vindt in stiller dromen

en van zijn boot de zeilen reeft,


ligt de aarde, van haar drift genezen,

te mijmeren in het koeler licht,

dat uit de hoge hemelruimte

neerritselt op haar kalm gezicht.



Algiers


Habiba gaat

door de straat

Bab-Azoen.

Onder de koele arcaden

geur van bazielkruid en jasmiin;

feestroes van geel en karmijn.

o haar witte halk

tussen de maskerade

der boernoes

in het blauwe en rose voormiddaglicht.

En haar ovale paarlenogen,

ingezet in de zijden gelaatsluier.

Het hart is een gids,

die de voeten volgen.

En zij verdwijnt – zijden geruis –

in de smaragdgroene poort

van het Moorse badhuis.



De Lamp


De dag heeft afgedaan.

Hij reikt de zandloper aan de avond.


De lamp

midden op tafel

zoent bevrijdend het duister dat in d'hoeken rilt.

Triomfantelijk ontwaken van schaduw en licht.

Bos-zon op handen en aangezicht.

Oranje. Licht. Lichtoranje. Oranjelicht LICHT.


Musicerende englen staan wachtend geschaard

rond het preluderende orgel:

Veni Creator.

De kamer wordt een speeldoos in de handpalm van God.


Van buiten uit schijnen de vensters zacht rood

als een welkomsignaal voor de trein.

Laat de dromentrein

binnen

in de veilige spoorhal van je hart....