BOSKMA, Pieter



Één


en één begaf zich naar Binnen-Turkije

zwom al in denkbeeldige Ephesus bronnen

en voelde de hangende waan van de tuinen

vlak over de heuvels naar Bagdad of naar

Noachse splinters op Mount Ararat.

en één wierp netten in Ligurisch water

droomde de goudgloed ver over Toscane

omhing met flessen het murmelend boegbeeld

en zag in de golven de ankers gevangen

aan borsten straknat in het kleed.

en één riep de tokeh en drumde de regen

uit laag wolkendek en mat

een bloedend gepreveld gebed aan het offer

dat sterft in de Balinese dans.

en één sliep in de stuivende tenten

onder de vochtige rust van kamelen

reeg drie weken gaans naar de navel der wereld

als wat kralen aan vluchtig draad

door nóg één gesponnen die hijgt om zaad.



Binnen bij de vissenkom telt een grijsaard de seconden


binnen bij de vissenkom telt een grijsaard de seconden

's avonds eet hij kreeft van dik damast

en heft zijn kristal naar niets

dan kaarslicht in een spiegel.


Op straat de lokroep van de haat langs gelaten tralies,

ineengedoken Vietnamezen, de slagregen van de skins.

werkeloze fietsen op naar de failliete

villa's der gevluchte vaderen.


traag spoelt de zon een bloedgolf

door de haren van het meisje dat T'ai Chi

beoefent aan de vijver - de naakte schaduw

van haar spreidstand golvend over 't gras.



Verstrikt


Dan sissen de platanen en je weet dat iets niet klopt.

Het wegdek klinkt in tijd vervalst, alsof er paarden

Staan te trappelen. In een steeg is licht verstopt

Dat als een dunne waaier uitruist

Over de kade.


Er is een dreiging glinsterend op snel wegflitsend staal.

Is in de halfmelaatse basten weer een naam gekerfd?

Men hoort blaadjes hinniken voorbij de zwartste taal

En vleugels zich ontvouwen op de schonken

Van bederf.


Dan sissen de platanen langs de spiegelgladde gracht,

Werpen hun lianen als een lasso om je heen.

Ergens draven ruiters, overal is nacht.

Langzaam slaat de zweep

Van steen.



Ik stond weer op de plek waar je verstoof


Ik stond weer op de plek waar je verstoof.

De zon scheen mild en omneveld,

geen mens te zien, volkomen stil.

Het was een dag als een geloof:


vol hoop die nooit zou doven.

De duinen waar ik over uitkeek

lieten zich van hun voet beroven

door de mist die nu uit zee aandreef,


en net toen alles leek ontworteld,

het gras, de struiken en de bomen,

en zonder zin of doel ronddobberde,


zag ik twee kraaien op een duintop staan,

de snavels doodstil tegen elkaar aan,

en hun silhouet leek op een hart


tot zij opvlogen, en het brak.